ECLI:NL:CRVB:2004:AO9155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3979 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bekendmaking in geval van een gemachtigde en aanvang beroepstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat op 5 februari 1998 een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft geweigerd. De weigering was gebaseerd op het niet voldoen aan de inkomenseis in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid, die was vastgesteld op 1 januari 1995. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit werd op 8 oktober 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 maart 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J. Nieuwstraten. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit op 8 oktober 1998 niet-aangetekend was verzonden naar een foutief adres van appellante, terwijl het primaire besluit wel naar het juiste adres was gestuurd. De gemachtigde van appellante heeft de ontvangst van het bestreden besluit ontkend en gesteld dat hij het pas op 7 juli 2000 had ontvangen, terwijl appellante het op 11 juli 2000 ontving.

De Raad overweegt dat de verzending aan de gemachtigde van appellante op een foutief adres geen betekenis heeft, omdat de bekendmaking op de voorgeschreven wijze aan de gemachtigde moet plaatsvinden om de beroepstermijn te laten ingaan. De Raad stelt vast dat het risico van niet-aangetekende verzending voor rekening van de afzender komt. De gemachtigde heeft niet kunnen aantonen dat hij een adreswijziging heeft doorgegeven aan gedaagde. De Raad concludeert dat het hoger beroep geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

02/3979 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 februari 1998 heeft gedaagde aan appellante op haar aanvraag een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd omdat zij niet voldeed aan de in artikel 6, eerste lid, onder a, vervatte inkomenseis in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, welk intreden in haar geval is gesteld op 1 januari 1995.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 8 oktober 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het door voornoemde gemachtigde namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 8 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 13 juni 2002, Reg.nr.: AAW 00/1492-KRD, niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 maart 2004, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J. Nieuwstraten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De door gedaagde gestelde verzending van het bestreden besluit op 8 oktober 1998 is niet-aangetekend gedaan aan het op die datum niet meer actuele adres van appellante, terwijl het primaire besluit van 5 februari 1998 wel aan het juiste adres van appellante is verzonden. Bij brief van 8 oktober 1998 heeft gedaagde het bestreden besluit tevens niet-aangetekend verzonden aan de gemachtigde van appellante op het adres [adres] te [plaatsnaam]. In het op 12 juli 2000 gedateerde beroepschrift heeft de gemachtigde van appellante de ontvangst van het bestreden besluit zowel door appellante als door hem ontkend en heeft hij gesteld het bestreden besluit eerst op 7 juli 2000 te hebben ontvangen, terwijl appellante het bestreden besluit eerst op 11 juli 2000 ontving. De gemachtigde heeft voorts bij brief van 15 augustus 2000 aan de rechtbank bericht dat hij op 1 juli 1998 is verhuisd naar het adres [adres 2], dat hij gedaagde tijdig een adreswijziging heeft gezonden en dat zijn post gedurende 3 maanden na 1 juli 1998 door PTT Post naar zijn nieuwe adres is nagezonden. Hierop heeft gedaagde op 1 september 2000 aan de rechtbank geschreven destijds geen adreswijziging van de gemachtigde van appellante te hebben ontvangen in deze zaak of in algemene zin. Gedaagde heeft desgevraagd door de rechtbank voorts bij brief van 1 juni 2001 aangegeven dat de niet-aangetekende post niet wordt geregistreerd in een postregistratiesysteem. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 26 maart 2002 vervolgens aan de rechtbank bericht dat hij gedaagde door middel van een standaard verhuisbericht van PTT Post heeft geïnformeerd omtrent zijn adreswijziging per 1 juli 1998 en dat hij de daadwerkelijke verzending van dit verhuisbericht niet kan aantonen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat namens appellante met het indienen van het beroep op
12 juli 2000 de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn is overschreden en dat deze termijnoverschrijding niet op de voet van artikel 6:11 van de Awb verontschuldigbaar is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat de gemachtigde van appellante daadwerkelijk aan gedaagde mededeling heeft gedaan van zijn adreswijziging. Derhalve dient volgens de rechtbank een uitzondering te worden aangenomen op de regel dat niet-aangetekende verzending van een kennisgeving voor risico van de verzender is, waarvoor de rechtbank wees op de uitspraak van de Raad van 29 september 1992 (RSV 1993/232). Ten overvloede heeft de rechtbank er nog op gewezen dat gedaagde voor en na de hoorzitting op 10 september 1998 post heeft gezonden aan het oude adres van de gemachtigde van appellante en dat de gemachtigde daarvan ter hoorzitting geen gewag maakte. De rechtbank concludeerde ten slotte dat gedaagde het bestreden besluit daadwerkelijk op 8 oktober 1998 op de voorgeschreven wijze aan de gemachtigde van appellante bekend heeft gemaakt en dat de niet-ontvangst van het bestreden besluit voor risico van die gemachtigde is.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de verzending van het bestreden besluit aan een foutief adres van appellante. Voorts heeft de gemachtigde van appellante gesteld dat de andere bewoner op zijn oude adres het bestreden besluit nooit heeft ontvangen en derhalve niet aan hem heeft kunnen doorleiden. Volgens de gemachtigde heeft de rechtbank derhalve ten onrechte een uitzondering op de door haar geformuleerde risicoregel met betrekking tot het niet-aangetekend verzenden van kennisgevingen door gedaagde aangenomen.
De Raad stelt voorop dat, zoals ook uit zijn uitspraak van 23 mei 2001 (JB 2001,197) valt af te leiden, in het geval dat voor een belanghebbende een gemachtigde optreedt eerst met toezending van een besluit aan die gemachtigde kan worden gesproken van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb zodat de beroeps- termijn is gaan lopen. In dit geval komt derhalve aan de foutieve verzending van het bestreden besluit aan appellante zelf geen betekenis toe.
De Raad overweegt voorts dat ook onder de gelding van de Awb volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juni 2003 (USZ 2003,264)) het risico dat niet-aangetekend verzonden stukken niet worden ontvangen in beginsel voor rekening van de afzender komt. In de eerste plaats heeft de gemachtigde van appellante zelf desgevraagd door de rechtbank aangegeven niet te kunnen aantonen daadwerkelijk aan gedaagde een adreswijziging te hebben verzonden. Verder acht de Raad in dit geval geen sprake van een geloofwaardige ontkenning door de andere bewoner op het oude adres van de gemachtigde van de ontvangst van het bestreden besluit. Daartoe overweegt de Raad dat hij daarvoor de enkele stelling van de gemachtigde van appellante in zijn brief van 5 september 2002 zonder dat deze is vergezeld van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van die andere bewoner zelf beslist onvoldoende acht. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat de gemachtigde van appellante geen enkel inzicht heeft gegeven in eventueel met die andere bewoner op het oude adres gemaakte afspraken omtrent behandeling van post van de gemachtigde na afloop van de doorzendservice van PTT Post. Ook is de Raad uit de stukken niet gebleken van algemene problemen met betrekking tot de postbezorging in de [adres] te [plaatsnaam] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uit al het vorenstaande volgt dat de Raad voldoende aankopingspunten aanwezig acht om in dit geval aan het niet-aangetekend verzenden van het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellante niet het gevolg te verbinden dat het bestreden besluit wordt vermoed niet op het ten tijde van de bekendmaking daarvan aan het gedaagde bekende adres van de gemachtigde van appellante te zijn ontvangen. Het feit dat het bestreden besluit niet tijdig is doorgeleid aan de gemachtigde dient vervolgens voor zijn risico te blijven.
De Raad concludeert dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak met inachtneming van het vorenstaande dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.