01/1756 WAO + 01/3536 WAOCON
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder werknemersverzekeringen juncto artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA), met ingang van 1 januari 1998 in de plaats is getreden van het Fonds arbeidsongeschiktheids- verzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en het bestuur van het FAOP.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 februari 2000, nummer 98/1264 WAOCON, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellants gemachtigde heeft voorts een door gedaagde op 22 mei 2001 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
Appellant was werkzaam als leraar. Sedert begin jaren tachtig had hij gewrichtsklachten. In 1989 werd hiervoor de diagnose fibromyalgie gesteld. In september 1989 heeft hij zich ziek gemeld. Na een poging tot werkhervatting heeft hij zijn werkzaam- heden in 1990 definitief gestaakt. Bij besluit van 17 november 1994 heeft het Algemeen burgerlijk pensioenfonds appellant blijvend ongeschikt voor zijn arbeid, niet herplaatsbaar en 80% of meer invalide verklaard.
In het kader van de Wet privatisering ABP is aan appellant (kennelijk) een WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend. Bij besluit van 17 januari 1997 is deze uitkering herzien en per 24 maart 1997 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Hierbij is ervan uitgegaan dat appellant in staat kan worden geacht gedurende hele dagen arbeid te verrichten. Bij besluit van 17 november 1998 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde dit besluit na bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat één der voor appellant geselecteerde functies voor hem niet geschikt kan worden geacht en heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de resterende, voor appellant wel geschikt te achten functies 65 tot 80% bedraagt. De rechtbank is op grond hiervan, onder gegrondverklaring van appellants beroep, overgegaan tot vernietiging van besluit 1, met bepalingen over de vergoeding van wettelijke rente, proceskosten en griffierecht.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust en heeft bij het in rubriek I genoemde besluit van 22 mei 2001 (hierna: besluit 2) appellants WAO-conforme uitkering met ingang van 24 maart 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Aangezien met dit besluit niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Appellant heeft in hoger beroep evenals in eerste aanleg in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij op de in geding zijnde datum niet in staat was gedurende hele dagen arbeid te verrichten. Hij heeft in dit verband gewezen op een rapport naar aanleiding van een onderzoek in september 1997 bij het Arbeidsadviescentrum Werkenrode, uitgevoerd met een zogeheten Ergos-werksimulator en op een schrijven van 2 december 1997 van de revalidatiearts dr. R. Soerjanto.
De Raad kan aan deze stukken evenwel niet die betekenis hechten die appellant daaraan gehecht wil zien. Met betrekking tot het onderzoek door het Arbeidsadviescentrum Werkenrode wijst de Raad - evenals de rechtbank - op zijn vaste juris- prudentie, volgens welke de uitkomsten van arbeidsexploratie-onderzoeken zoals het fysiek functioneel belastbaarheids- onderzoek met behulp van een Ergos-werksimulator met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd bij beoordelingen als de onderhavige, reeds omdat in verband met de gebruikte onderzoeksmethode de onderzochte persoon zelf, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Bovendien is niet zonder belang dat het door appellant ondergane Ergos-onderzoek niet gericht is geweest op het testen van zijn geschiktheid voor de bij de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid betrokken functies. Met betrekking tot het schrijven van dr. Soerjanto merkt de Raad op dat deze enerzijds ingaat op de ziekte fibromyalgie in het algemeen en anderzijds op de resultaten van het onderzoek van appellant met de Ergos-werksimulator. Het schrijven bevat geen gegevens met betrekking tot appellant zelf, die overigens ook niet door dr. Soerjanto werd onderzocht.
De overige omtrent appellant beschikbare gegevens leiden de Raad - evenals de rechtbank - tot het oordeel dat de voor appellant geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid door gedaagde niet zijn onderschat. Met name heeft de Raad in die gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang niet in staat was gedurende hele dagen arbeid te verrichten. Voorzover in medische rapporten wordt gesproken over een duurbeperking, betreft dit veelal onderzoeken die ver voor de in geding zijnde datum hebben plaatsgevonden. De Raad hecht in dit verband meer waarde aan de resultaten van onderzoeken van recenter datum, waaronder het rapport van 12 oktober 1996 van de psychiater J.C.A. Weijmar Schultz, die appellant op verzoek van de verzekeringsarts van gedaagde heeft onderzocht.
Uitgaande van het door gedaagde vastgestelde belastbaarheidspatroon is de Raad van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht het merendeel van de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Ook indien de functies van magazijn- bediende en medewerker CAB en een der functies van administratief medewerker zouden afvallen in verband met een overschrijding van appellants beperkingen op het gebied van reiken en traplopen - de Raad plaatst vraagtekens bij de geschiktheid van deze functies - resteren er voldoende functies om de indeling van appellant in de arbeidsongeschikt- heidsklasse van 65 tot 80% te kunnen dragen. De bij verschillende functies opgenomen markeringen bij onderdelen van aspect 28, psychisch belastende factoren, acht de Raad in het licht van het rapport van de psychiater Weijmar Schultz, van onvoldoende gewicht om aan de geschiktheid van die functies in de weg te staan.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de (conforme) uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen psychische en niet-psychische ziekten, nu bij psychische ziekten niet en bij niet-psychische ziekten wel wordt geëist dat deze op medisch-objectiveerbare wijze worden aangetoond. De Raad kan appellant hierin niet volgen. In artikel 18 van de WAO is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Bij de vaststelling of op deze grond arbeidsongeschiktheid bestaat, is niet van belang of de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in lichamelijke dan wel in psychische klachten is gelegen.
De Raad stelt ten slotte vast dat de overige door appellant aangevoerde gronden betrekking hebben op de in 1993 in de Algemene burgerlijke pensioenwet aangebrachte wijzigingen en zich daarmee buiten de omvang van het thans voorliggende geding begeven.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2004.
(get.) M.M. van der Kade.