[appellant], wonende te [[woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 27 juni 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 mei 2000, waarbij hij op grond van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de vennootschap onder firma [naam vof] te [vestigingsplaats] niet betaalde premies voor de werknemersverzekeringswetten over 1994, zulks ten bedrage van f 33.337,57.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 19 maart 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 20 augustus 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 16 oktober 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2004, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit, waarbij is gehandhaafd de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellant op grond van artikel 16c van de CSV voor de premies over 1994, verschuldigd door de vennootschap onder firma [naam vof] te [vestigingsplaats] (hierna: de vennootschap), in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat niet in geschil is dat appellant als bestuurder van deze vennootschap dient te worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van het gevorderde bedrag door appellant niet is bestreden. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat in juli 1997 ten onrechte een verrekening heeft plaatsgevonden met een vordering van gedaagde op een besloten vennootschap, waarvan appellant eveneens bestuurder is geweest, en dat die verrekening geacht moet worden te hebben plaatsgevonden met de vordering waarop het bestreden besluit ziet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de premie-vordering al is voldaan. Met betrekking het standpunt van appellant dat de vordering is verjaard, heeft de rechtbank overwogen dat artikel 13 van de CSV niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 16c van de CSV. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat ook de civielrechtelijke bepalingen inzake verjaring appellant niet kunnen baten.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht
- dat ten onrechte bij een brief van 15 juni 2000 het te vorderen bedrag aan premies is vermeerderd met de kosten van aanmaning (f 20,--);
- dat niet eerder dan op 30 mei 2000 het door de vennootschap verschuldigde bedrag aan premies is vastgesteld, welke vaststelling is gelegen buiten de termijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 13 van de CSV;
- dat appellant in privé betalingen heeft gedaan aan de belastingdienst mede met het oog op de openstaande schuld van de vennootschap en dat de belastingdienst deze betalingen heeft benut om aanslagen te verrekenen van een op dat moment reeds gefailleerde besloten vennootschap;
- dat wel degelijk geheel of gedeeltelijk de vordering is voldaan;
- dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat zijn medebestuurder gevrijwaard blijft van elke actie zijdens gedaagde.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift onder verwijzing naar de daarbij gevoegde stukken de door appellant ingenomen standpunten gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
In de door appellant genoemde brief van 15 juni 2000 welke brief een aan appellant gerichte aanmaning tot betaling betreft, is aangegeven dat het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld, voortvloeit uit een voorschotnota, gedateerd 3 oktober 1994, ten bedrage van f 60.489,64. Hierop zijn in mindering gebracht de bedragen die gedaagde heeft gecrediteerd en ontvangen. Mede gelet op het bij het verweerschrift gevoegde dwangbevel van 25 maart 1996, ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van de door de vennootschap verschuldigde premies de termijn van artikel 13 van de CSV niet in acht is genomen. Overigens valt het standpunt van appellant niet te rijmen met het gegeven dat op 27 maart 1998 een schikking tussen hem en gedaagde tot stand is gekomen. Afgezien van een betaling van f 500,--, heeft appellant zich niet gehouden aan de bij die schikking gestelde voorwaarden, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de in geding zijnde aansprakelijkstelling. Voorts moet de Raad vaststellen dat de stelling van appellant dat de vordering geheel of gedeeltelijk is voldaan, geen steun vindt in de stukken. Het gestelde omtrent de betalingen aan de belastingdienst kan hieraan niet afdoen. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat dit beroep moet falen, nu ook de medebestuurder van appellant aansprakelijk is gesteld. Voorzover dit beroep ziet op de invordering, overweegt de Raad dat de invordering van de bedragen waarvoor de bestuurders van de vennootschap aansprakelijk zijn gesteld, geen onderwerp van dit geschil is.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant door gedaagde terecht hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premie verschuldigd door de vennootschap. Niettemin kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden, nu in het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld een bedrag van f 20,-- is begrepen, welk bedrag ziet op de kosten van het aan de vennootschap gerichte dwangbevel van 25 maart 1996. Weliswaar is in artikel 16c, derde lid, van de CSV bepaald dat het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 ten aanzien van degene die op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, van overeen-komstige toepassing is, doch zulks betekent niet dat onder premie in de zin van dit artikel tevens zijn begrepen de kosten als bedoeld in de artikelen 15 en 16. De verwijzing naar deze artikelen heeft geen andere betekenis dan dat er bij de invordering van het bedrag waarop de hoofdelijke aansprakelijkstelling ziet, toepassing kan worden gegeven aan deze artikelen, in welk geval ook de daaraan verbonden kosten verschuldigd zijn door degene die aansprakelijk is gesteld. De kosten van het dwangbevel gelden als premie jegens de vennootschap, doch niet jegens appellant.
De Raad acht termen aanwezig onder vernietiging van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak toepassing te geven aan artikel 72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Voorts acht de Raad termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Stelt het bedrag waarvoor appellant hoofdelijk aansprakelijk is, vast op € 14.677,34 (voorheen: f 33.317,57);
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 104,37 (voorheen: f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.