ECLI:NL:CRVB:2004:AO8831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6466 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake premies sociale werknemersverzekeringen en de gevolgen van een ondeugdelijke loonadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de vaststelling van premies sociale werknemersverzekeringen. De zaak is ontstaan na een besluit van 18 juni 1998, waarin de bezwaren van appellant tegen een correctienota van 21 januari 1997 ongegrond werden verklaard. De rechtbank Roermond had eerder een uitspraak gedaan op 7 juni 1999, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard, maar deze uitspraak werd later door de Raad op 19 juli 2001 vernietigd. De Raad oordeelde dat de besluiten van 6 januari 1997 en 21 januari 1997 als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten worden aangemerkt.

De Raad heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank, die op 8 november 2001 het beroep van appellant tegen het besluit van 18 juni 1998 ongegrond verklaarde. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 6 april 2004 is de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was en bijgestaan door zijn advocaat. Gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv.

De Raad heeft vastgesteld dat de vaststelling van de SV-lonen en de verschuldigde premies is gebaseerd op een controlerapport van de Belastingdienst. De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de loonadministratie van appellant heeft verworpen, omdat deze niet alle verloonde bedragen verantwoordde. De Raad concludeert dat de schatting van de verschuldigde premies, die is gemaakt op basis van de gegevens van de Belastingdienst, niet onzorgvuldig is en dat appellant geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. De Raad wijst erop dat de lange duur van de procedure niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit, maar dat de belangen van appellant voldoende zijn gecompenseerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/6466 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 juni 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een correctienota van 21 januari 1997 en het besluit van 28 november 1996 (lees: 6 januari 1997) tot vaststelling van het loon in de jaren 1989 tot en met 1992, waarover hij alsnog premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is verschuldigd.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 7 juni 1999, voorzover van belang, het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren van 27 januari 1997.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij zijn uitspraak van 19 juli 2001 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 7 juni 1999 vernietigd, voorzover daarbij het besluit van 18 juni 1998 is vernietigd met betrekking tot de besluiten van 6 januari 1997 en 21 januari 1997, en voorzover daarbij appellant alsnog niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaren tegen deze besluiten, de uitspraak voor het overige bevestigd, bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht, en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 8 november 2001 het namens appellant tegen het besluit van 18 juni 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J. in 't Ven, advocaat te Echt, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. In 't Ven, en waar voor gedaagde is verschenen A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 30 september 1994 heeft gedaagde naar aanleiding van een door de Belastingdienst bij appellant gehouden boekenonderzoek vastgesteld dat appellant in de jaren 1989 tot en met 1992 meer loon heeft uitbetaald dan hij in zijn loonadministratie had verantwoord. Hierbij heeft gedaagde aangegeven over welke bedragen (hierna:
SV-lonen) hij alsnog premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten dient af te dragen.
Bij zijn besluit van 28 november 1996 heeft gedaagde de tegen dit besluit gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard met betrekking tot de hoogte van de vastgestelde SV-lonen, in zoverre dat er forse bijstellingen ten gunste van appellant dienen plaats te vinden.
Tegen het besluit van 28 november 1996 heeft appellant geen beroep ingesteld.
Bij brief van 6 januari 1997 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van de SV-lonen over de jaren 1989 tot en met 1992 waarover hij alsnog premies is verschuldigd. De verschuldigde bedragen aan premies zijn vervolgens neergelegd in een nota van 21 januari 1997.
Tegen de vaststelling van de SV-lonen, vervat in de brief van 6 januari 1997, en de nota van 21 januari 1997 is namens appellant op 27 januari 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juni 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellant gericht tegen de nota van 21 januari 1997 alsmede het besluit van 6 januari 1997 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 1999 heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren van 27 januari 1997.
Bij zijn uitspraak van 19 juli 2001 heeft de Raad beslist dat de brief van 6 januari 1997 en de nota van 21 januari 1997 dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Vervolgens heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 18 juni 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij zijn oordeelsvorming heeft de rechtbank een scheiding gemaakt tussen grieven die nog in beroep aan de orde kunnen komen, zijnde de grieven die betrekking hebben op de vaststelling van de bedragen waarover alsnog premie dient te worden afgedragen en de bedragen van de verschuldigde premies, en de overige grieven die ten overvloede zijn besproken.
De Raad stelt voorop dat de door appellant in beroep en in hoger beroep aangevoerde grieven alle min of meer betrekking hebben op de vaststelling van de SV-lonen en de verschuldigde premies, zodat de Raad bij zijn beoordeling van de grieven in hoger beroep een dergelijk onderscheid niet kan en zal maken.
De Raad overweegt voorts dat aan de vaststelling van de SV-lonen en de correctienota ten grondslag ligt een controlerapport van de Belastingdienst naar aanleiding van een bij appellant uitgevoerd onderzoek. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde, gelet op de in dat rapport neergelegde onderzoeksbevindingen, terecht de loonadministratie van appellant heeft verworpen, aangezien hierin niet alle verloonde bedragen zijn verantwoord.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde onzorgvuldig te werk is gegaan bij de vaststelling van de verschuldigde doch niet afgedragen premiebedragen, welke bij gebreke van een deugdelijke loonadministratie niet anders dan schattenderwijs en bij benadering kunnen worden vastgesteld. Gedaagde kon zich daarbij baseren op de gegevens van de belastingdienst. Dat appellant met de fiscus een compromis heeft gesloten betekent niet dat gedaagde niet meer van de door de fiscus vastgestelde loonbedragen zou mogen uitgaan, reeds niet omdat gedaagde aan de uitkomsten van een dergelijk compromis niet gebonden is. Verder kan niet worden gesteld dat aan het handelen van gedaagde het vertrouwen kon worden ontleend dat met appellant ook ten aanzien van de verschuldigde premies een schikking zou worden getroffen. Gedaagde was daartoe ook overigens niet verplicht. De Raad meent dat uit de gedingstukken, waaronder het bestreden besluit, genoegzaam valt af te leiden op welke wijze gedaagde tot de schatting is gekomen. Appellant heeft de schatting als niet reëel bestempeld, en daarbij gesteld dat het bedrijf van appellant, noch een soortgelijk bedrijf ooit de oogst zou kunnen realiseren waarvan gedaagde is uitgegaan. Appellant heeft echter geen enkele concreet gegeven aangedragen waaruit de gestelde onjuistheid van de ambtshalve vaststelling door gedaagde blijkt, en evenmin door middel van rapportages van niet betrokken deskundigen zijn stellingen onderbouwd. Ten slotte merkt de Raad op dat, voorzover de schatting heeft geleid tot een te hoog bedrag aan alsnog verschuldigde premies, zulks voor risico van appellant komt omdat hij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd.
Het betoog dat de afhandeling van het bezwaarschrift onredelijk lang heeft geduurd, waardoor artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, heeft de rechtbank onderschreven. Gedaagde heeft dat oordeel in hoger beroep niet ter discussie gesteld, doch heeft gesteld dat dit niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft dit standpunt van gedaagde, gelet op vaste rechtspraak van deze Raad dat trage besluitvorming als zodanig niet leidt tot het teloorgaan van de bevoegdheid om, met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijnen, premies vast te stellen.
De Raad stelt vast dat van de kant van gedaagde is gesteld dat geen wettelijke rente zal worden berekend vanaf de dertiende week na ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van afgifte van het bestreden besluit over een eventueel nog openstaand premiebedrag. De Raad is van oordeel dat de aantasting van de belangen van appellant bij berechting van zijn geschil binnen een redelijke termijn daarmee voldoende wordt gecompenseerd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
TG16042004