[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J. Houben, regiojuriste bij de ABVA/KABO te Groningen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de recht-bank Groningen op 1 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, met reg.nrs. 00/971 ANW en 01/344 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 2 maart 2004, waar voor appellante niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 mei 1981 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Vanaf 1 februari 1982 woont appellante samen met haar nieuwe partner B. [naam partner] (hierna: [naam partner]). Met ingang van 1 oktober 1996 is R.[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bij appellante en [naam partner] komen inwonen.
Bij besluit van 16 december 1997 heeft gedaagde aan appellante onder meer het volgende meegedeeld:
" U wordt voor de uitvoering van de Algemene nabestaandenwet als alleenwonend beschouwd. Uit ons onderzoek is gebleken dat u met meer dan één persoon van 18 jaar of ouder een gezamenlijke huishouding voert. U wordt daarom voor de Alge-mene nabestaandenwet niet als ongehuwd samenwonend beschouwd. Iemand die een gezamenlijke huishouding voert met één persoon van 18 jaar of ouder (niet zijnde een eigen kind) wordt voor de uitvoering van de Algemene nabestaandenwet als ongehuwd beschouwd. Met ingang van 1 januari 1998 hebt u recht op een nabe-staandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) van f 1.831,76 bruto per maand en een vakantie-uitkering van f 116,53 bruto per maand."
Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Op het inkomstenformulier van oktober 1999 heeft appellante aangegeven dat [betrokkene] op 16 maart 1999 de woning heeft verlaten en op een ander adres is gaan wonen.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden, voorzover hier van belang, bij besluit van 27 juni 2000 de nabestaandenuitkering van appellante met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw in samenhang met artikel 34 van de Anw met ingang van 1 april 1999 in te trekken. Voorts heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van gelijke datum geweigerd appellante (kennelijk eveneens) met ingang van 1 april 1999 een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat appellante geen gezamenlijke huishouding is gaan voeren ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
De tegen de besluiten van 27 juni 2000 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is wat de intrekking betreft, kort gezegd, overwogen dat de samenwoning met [naam partner] tot 1 januari 1998 geen consequenties had voor het recht van appellante op een nabestaandenuitkering, dat dit evenzeer gold voor de periode vanaf 1 januari 1998 omdat appellante met [naam partner] en [betrokkene] een zogeheten meerpersoonshuishouden voerde en dat dit pas veranderde door het vertrek van [betrokkene] in maart 1999. De Tijdelijke regeling reparaties overgangsrecht Anw was volgens gedaagde niet op appellante van toepassing, zodat zij geen aanspraak kon maken op een nabestaandenuitkering ter hoogte van 30% van het bruto-minimumloon. Wat de weigering van de nabestaandenuitkering betreft heeft gedaagde zich, overeenkomstig een bij de ZVN ingewonnen advies van 15 juni 2000, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verzorgingsrelatie tussen appellante en [naam partner] aangezien zij in 1982 niet zijn gaan samenwonen met het doel om één van de partners te verzorgen en de hulpbehoevendheid van appellante eerst in 1997 is ontstaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad neemt bij zijn oordeelsvorming als uitgangspunt dat gedaagde bij het besluit van 16 december 1997 (welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden) appellante als ongehuwd niet-samenwonend heeft aangemerkt en haar om die reden ook vanaf 1 januari 1998 een ongekorte nabestaandenuitkering heeft verleend.
Dit betekent dat, nu onbetwist vaststaat dat appellante en [naam partner] na het vertrek van [betrokkene] in maart 1999 een gezamenlijke huishouding voerden, (de omvang van) het recht op nabestaandenuitkering van appellante op dat tijdstip opnieuw diende te worden beoordeeld.
De Raad is, gelet op het voorgaande, met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellante op 1 april 1999 niet voldeed aan de in het overgangsrecht Anw - meer in het bijzonder artikel 67, eerste en derde lid, van de Anw - neergelegde voorwaarden om voor een nabestaandenuitkering ter hoogte van 30% van het bruto-minimumloon in aanmer-king te komen. Gedaagde heeft de nabestaandenuitkering dan ook terecht wegens het voeren van een gezamenlijk huishouding ingetrokken.
Voorzover het hoger beroep ziet op de intrekking van de nabestaandenuitkering per 1 april 1999 kan dit dan ook niet slagen.
Wat de weigering van de nabestaandenuitkering betreft overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde is er bij het weigeringsbesluit, kennelijk anders dan bij het intrekkingsbesluit, van uitgegaan dat appellante sedert 1982 onafgebroken een gezamenlijke huishouding in de zin van (thans) artikel 3 van de Anw heeft gevoerd. Gelet op het vorenstaande kan gedaagde daarin niet worden gevolgd. Nu gedaagde appellante, gedurende de periode dat [betrokkene] bij haar inwoonde, als ongehuwd niet-samenwonend heeft aangemerkt, vloeit daaruit immers voort dat de gezamenlijke huishouding in de opvatting van gedaagde tijdelijk onderbroken is geweest. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw slechts sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Gedaagde is er kennelijk van uitgegaan dat van een dergelijke situatie ten tijde van de inwoning van [betrokkene] geen sprake (meer) was. Dat zo zijnde heeft gedaagde, in navolging van de ZVN, een onjuiste maatstaf gehanteerd door voor de beantwoording van de vraag of de gezamenlijke huishouding is aangegaan met het doel een van beide partners te verzorgen respectievelijk op een moment dat reeds van hulpbehoevendheid bij een van beide partners sprake was de datum 1 februari 1982, en niet 16 maart 1999 dan wel 1 april 1999, als peildatum te nemen.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het besluit van 23 februari 2001 inzoverre op een onjuiste grondslag berust en wegens strijd met de wet voor vernietiging in aan-merking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat onderdeel van het besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond voorzover dit ziet op de weigering om appellante met ingang van 1 april 1999 voor een (gedeeltelijke) nabestaandenuitkering in aanmerking te brengen;
Vernietigt het besluit van 23 februari 2001 in zoverre en bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaan-denwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of ver-keerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Ne-derlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.