04/891 MAWKLA-VV
04/892 MAWKLA-VV
04/895 MAWKLA-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21van de Beroepswet in de gedingen tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, gedaagde 1,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde 2.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningen-rechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2003, nrs. AWB 03/4184, 03/4185, 03/4186, 03/5341, 03/5344 en 03/5345 MAWKLA.
Vervolgens is namens verzoeker het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 maart 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, met bijstand van mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Bozilovic en mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Verzoeker is per 13 augustus 2001 aangesteld als marechaussee der 4e klasse en aangewezen tot het volgen van de initiële opleiding tot officier onbepaalde tijd bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). Deze opleiding bestond voor verzoeker uit de Basis Opleiding tot Officier (BOO), de Postacademische opleiding Militaire Bedrijfskunde (PASM) en een Vaktechnische Opleiding (VTO).
1.2. Verzoeker is er niet in geslaagd tijdig de BOO af te ronden. Voor vijf vakken was een herexamen noodzakelijk. Omdat verzoeker nadien nogmaals is gezakt voor het examen in het vak gevechtsoperaties is de procedure tot ontheffing van de initiële opleiding in gang gezet. Uiteindelijk is hij toch in de gelegenheid gesteld de opleiding te vervolgen door te beginnen met de VTO, waarna hij opnieuw het examen gevechtsopera-ties zou mogen afleggen.
1.3. Toen verzoeker ook de VTO niet tijdig kon afronden vanwege herexamens, waaronder een forse onvoldoende voor het herexamen in het hoofdvak Verkeer I, is hij door de examencommissie VTO voorgedragen voor ontheffing van de VTO. Nadat de Commissie van Advies inzake Ontheffing van een initiële opleiding (CAO) van de KMar tot eenzelfde advies was gekomen is verzoeker door de plv. Commandant van het Opleidingscentrum KMar (OCKMar), die stelde daarbij op te treden namens gedaagde 1, op 7 maart 2003 ontheven van de VTO.
1.4. In het voorgaande en omdat verzoeker inmiddels ook was gezakt voor de VTO-herexamens in de vakken Criminaliteitsbeheersing, Formeel recht I en Strafrecht I heeft de Gouverneur van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) aanleiding gezien om een CAO in te stellen. Deze CAO heeft geadviseerd tot ontheffing uit de initiële opleiding.
In overeenstemming met dat advies is verzoeker door gedaagde 1 bij besluit van 16 juni 2003 ontheven uit de Opleiding Post Academisch (OPA) aan de KMA.
1.5. Dit alles heeft gedaagde 2 ertoe gebracht om verzoeker bij besluit van 23 september 2003 met toepassing van het bepaalde in artikel 39, tweede lid, onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement te ontslaan wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
1.6. Vervolgens heeft gedaagde 1 bij beslissing op bezwaar van 9 december 2003 (besluit 1) de beslissing van 7 maart 2003 gelezen als een voordracht tot ontheffing aan de Gouverneur KMA en het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk verklaard en voorts het besluit van 16 juni 2003 gehandhaafd. Gedaagde 2 heeft bij beslissing op bezwaar van eveneens 9 december 2003 (besluit 2) het besluit van 23 september 2003 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep tegen besluit 1, voorzover dat betrekking heeft op de beslissing van 7 maart 2003, gegrond verklaard, dat deel van besluit 1 vernietigd en deze beslissing, houdende de voordracht tot ontheffing van de VTO, herroepen. Het beroep tegen besluit 1, voorzover dat betrekking heeft op het besluit van 16 juni 2003, en het beroep tegen besluit 2 is ongegrond verklaard op de grond dat de ontheffing van de OPA aan de KMA en daarmee ook het ontslag houdbaar is te achten. Daartoe is overwogen dat het voor de ontheffing van de initiële opleiding niet noodzakelijk is dat een afzonderlijk besluit wordt genomen tot ontheffing uit de VTO, dat de CAO-procedure bij de KMA voldoende zorgvuldig is doorlopen en dat de studieresultaten van verzoeker voldoende aanleiding bieden voor de ontheffing van de initiële opleiding en het ontslag.
3. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak en terugplaatsing van verzoeker op de initiële opleiding als ware hij daarvan niet ontheven. Als spoedeisend belang bij
het treffen van de voorziening voert verzoeker aan dat hij er mede gelet op zijn leeftijd belang bij heeft om zo spoedig mogelijk de opleiding te hervatten.
6. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd voldoende spoedeisend belang. Dit betekent dat de voorzieningenrechter antwoord moet geven op de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
7.1. Verzoeker heeft vooreerst de grief herhaald dat een afzonderlijk besluit tot ontheffing van de VTO noodzakelijk is omdat sprake is van twee aparte opleidingen ofwel van één opleiding met twee uiteenlopende onderdelen, te weten aan de KMA en aan de OCKMar.
7.2. Ten aanzien van deze grief wijst de voorzieningenrechter erop dat de onderhavige initiële opleiding, die voor verzoeker blijkens zijn aanstelling bestaat uit deelopleidingen BOO, de PASM en de VTO, in artikel 9 van het Examenreglement KMA is aangeduid als "de KMA-2001 opleiding". De aan de OCKMar gevolgde VTO-opleiding maakt derhalve onderdeel uit van de KMA-opleiding. De bij besluit 1 gehandhaafde ontheffing van de opleiding aan de KMA houdt derhalve mede in dat verzoeker is ontheven van de VTO.
8.1. Voorts heeft verzoeker opnieuw betoogd dat de CAO van de KMA anders dan is voorgeschreven in de Procedureregel P6 bij de Beleidsregel Opleiding Militairen KMar niet uit vier, maar uit drie leden bestond en dat de ontheffing onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat geen van die leden bekend was met het betrokken werkveld.
8.2. De voorzieningenrechter kan verzoeker niet volgen in deze stellingen. Blijkens de aanhef van het advies van de CAO van de KMA van 28 mei 2003 had ook de secretaris van deze commissie de status van lid en was er derhalve sprake van vier leden. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat de voorzitter van de CAO van de KMA verantwoordelijk was voor een substantieel deel van de opleiding. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de CAO van de KMA zich heeft gebaseerd op vanuit de OCKMar aangereikte gegevens en voorts de Cursusleider VTO OCKMar en het Hoofd Loopbaan- en functie Opleidingen OCKMar heeft gehoord. Het advies van de CAO van de KMA is dan ook niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
9.1. Tot slot heeft verzoeker de grief herhaald dat zijn studieresultaten op de VTO onvoldoende aanleiding vormen voor de ontheffing uit de initiële opleiding.
9.2. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat verzoeker eerder op de BOO matig heeft gepresteerd. Zo heeft hij het examen gevechtsoperaties na drie pogingen niet gehaald en zijn verzoekers overige studieresultaten op die opleiding marginaal voldoende. Voorts is verzoeker er op de VTO na twee herexamenrondes niet in geslaagd om voldoendes te behalen voor in totaal vier vakken, zodat het examenresultaat voor het vak Verkeer I geen dissonant vormt in vergelijking met de overige studiere-sultaten. Voorts is er geen sprake van een positief advies van de commandant van het opleidingscentrum. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat gedaagde 1 zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwachting ontbreekt dat verzoeker binnen een redelijke termijn de opleiding met goed gevolg zou kunnen afronden. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat gedaagde 1 niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de ontheffing van appellant van de initiële opleiding. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal het op die ontheffing gebaseerde ontslag daarmee ook standhouden.
10. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de in 6. geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord, zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet voor inwilliging in aanmerking komt.
11. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat derhalve geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2004.