ECLI:NL:CRVB:2004:AO8761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/261 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit arbeid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 27 april 2004, gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 26 september 1996 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Leidschendam-Voorburg, als gedaagde, heeft de bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 september 1996 tot en met 8 december 1996, omdat appellante in die periode inkomsten uit arbeid zou hebben genoten. Dit leidde tot een terugvordering van een bedrag van f 4.119,83.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in de betreffende periode niet heeft gewerkt, maar slechts kortstondig werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen mededeling heeft gedaan van haar inkomsten aan de gemeente, wat een schending van haar inlichtingenplicht inhoudt.

De Raad overweegt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De verklaringen van de bedrijven waar appellante zegt te hebben gewerkt, zijn niet voldoende onderbouwd en staan in tegenspraak met eerder verstrekte informatie. De Raad concludeert dat appellante gedurende de relevante periode inkomsten heeft ontvangen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/261 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Voorburg. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorburg.
Namens appellante heeft mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 6 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1152 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Khan, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Schuurman, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sedert 26 september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 september 1996 tot en met 8 december 1996 herzien op de grond dat appellante over deze periode inkomsten uit arbeid heeft genoten en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 4.119,83 van appellante teruggevorderd. Het tegen het besluit van 18 augustus 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde, met wijziging van de periode naar 26 september 1996 tot en met 8 december 1996, bij besluit van 19 maart 2001 met toepassing van de artikelen 65, eerste lid (oud), en artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 19 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij in de hier in geding zijnde periode niet heeft gewerkt. Volgens appellante heeft zij alleen in maart 1996 twee dagen voor [naam bedrijf] Inpakbedrijf BV (hierna: [naam bedrijf]) werkzaamheden verricht en heeft daarna een Turkse mevrouw bij [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2], die dezelfde eigenaar hebben, met gebruikmaking van de door appellante aan [naam bedrijf] verstrekte persoonsgegevens gewerkt. Appellante heeft ter onderbouwing hiervan verklaringen van [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2] van 16 januari 2002 overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de gegevens van de Belastingdienst heeft appellante over onder meer de hier in geding zijnde periode inkomsten uit arbeid ontvangen via [naam uitzendbureau] Uitzendbureau (hierna: [naam uitzendbureau]), [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2]. Uit namens [naam bedrijf] verstrekte gegevens is gebleken dat appellante in 1996 haar Ghanese paspoort en haar vreemdelingendocument aan [naam bedrijf] heeft overgelegd. Voorts is namens [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2] desgevraagd aan gedaagde meegedeeld dat appellante bij hen als oproepkracht werkzaam is geweest en dat haar salaris contant aan haar is uitbetaald. [naam uitzendbureau] heeft meegedeeld dat het salaris van appellante per bank is uitbetaald. De betreffende bankrekening staat blijkens informatie van gedaagde op naam van appellante.
Gelet op het voorgaande moet het er naar het oordeel van de Raad dan ook voor worden gehouden dat appellante gedurende de periode van 26 september 1996 tot en met 8 december 1996 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De verklaringen van [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2] van 16 januari 2002 brengen de Raad niet tot een ander oordeel nu deze verklaringen niet met concrete gegevens zijn onderbouwd en bovendien in tegenspraak zijn met de in januari 2000 en in maart 2000 namens deze bedrijven aan gedaagde verstrekte informatie.
Appellante heeft naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk gemaakt dat zij uit medisch oogpunt niet in staat was om in de hier in geding zijnde periode werkzaamheden te verrichten. De in dit verband door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van dr. D.H. Schweitzer van 24 januari 2002 acht de Raad ontoereikend nu appellante blijkens deze verklaring eerst vanaf 8 juli 1998 bij dr. Schweitzer onder behandeling is.
Appellante heeft van de gedurende de periode van 26 september 1996 tot en met 8 december 1996 verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten geen mededeling aan gedaagde gedaan. Op grond hiervan staat vast dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden zodat hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M.C.M. Hamer