het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 13 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 99/487, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Van de zijde van gedaagde is hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Klok, werkzaam bij de gemeente Ede, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving van 16 september 1992 tot 1 juli 1995 en van 7 september 1995 tot 1 januari 1996 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens deze perioden van bijstandsverlening heeft gedaagde aan appellant opgegeven dat hij financiële bijdragen van zijn moeder heeft ontvangen in verband met zijn hoge woonlasten. Op 29 februari 1996 heeft gedaagde opnieuw bijstand aangevraagd. Bij die gelegenheid heeft hij vermeld dat zijn moeder op 20 maart 1995 was overleden en dat hij verwachtte dat de nalatenschap hoger zou zijn dan het vrij te laten bescheiden vermogen. In verband hiermee heeft appellant aan gedaagde met ingang van 1 maart 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag in de woonkosten toegekend, welke uitkeringen met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw in de vorm van een geldlening zijn verleend. Met ingang van 15 juli 1996 is de bijstandsuitkering beëindigd wegens werkaanvaarding.
Op verzoek van appellant heeft gedaagde bij brief van 7 februari 1997 enkele stukken ingezonden met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van zijn moeder. Daaruit bleek dat hij op 14 juni 1996 f 7.400,-- heeft ontvangen als restantverrekening van de nalatenschap. Appellant heeft gedaagde bij brief van 9 juli 1997 verzocht uiterlijk 1 augustus 1997 alle notariële stukken betreffende de erfenis te verstrekken of in ieder geval de oorspronkelijke vaststelling en verdeling van de erfenis. Dit verzoek is bij brieven van 6 oktober 1997 en 13 januari 1998 herhaald. Vervolgens heeft gedaagde slechts de aanslag successiebelasting aan appellant toegezonden. Daaruit blijkt dat gedaagde en zijn broer en zus na aftrek van de successiebelasting ieder f 58.853,-- hebben verkregen uit de nalatenschap,
Bij besluit van 5 juni 1998 heeft appellant de kosten van de over de periode van 20 maart 1995 tot 15 juli 1996 aan gedaagde verleende bijstand tot een bedrag van f 20.853,90 met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw van gedaagde teruggevorderd.
Het namens gedaagde tegen het besluit van 5 juni 1998 gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 februari 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 2 februari 1999 is ingesteld gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank was van oordeel dat appellant het aan gedaagde beschikbaar gekomen vermogen ten onrechte heeft vastgesteld op f 58.853,--, zodat appellant de over de periode van 20 maart 1995 tot en met 15 juli 1996 verstrekte bijstand op een onjuiste grondslag heeft teruggevorderd.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Aan het besluit op bezwaar ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde op 20 maart 1995 een aanspraak heeft verkregen op een erfdeel dat na aftrek van de successie-belasting f 58.853,-- bedraagt, welk bedrag hij ook daadwerkelijk, zij het in delen heeft ontvangen en dat dit bedrag moet worden beschouwd als middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. Daarbij is volgens appellant niet van belang dat een groot gedeelte van dat bedrag al is ontvangen tijdens de periode van bijstandsverlening en later is verrekend met het erfdeel van gedaagde.
De Raad stelt vast dat met betrekking tot de periode van 20 maart 1995 tot en met 31 december 1995 artikel 58, tweede lid, van de ABW het wettelijk kader vormt aan de hand waarvan dit besluit dient te worden getoetst, en met betrekking tot de periode van 1 maart 1996 tot en met 15 juli 1996 artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst sedert 1 augustus 1992) worden de kosten van bijstand verleend over een periode gedurende welke middelen of aanspraken op middelen aanwezig zijn waarover nog niet kan worden beschikt, van de betrokkene teruggevorderd tot het bedrag waarover krachtens die middelen of aanspraken later wordt of kan worden beschikt. Voorzover die middelen overeenkomstig artikel 7 van de ABW buiten beschouwing zouden zijn gelaten indien zij reeds bij de aanvang van de periode ter beschikking van de betrokkene zouden hebben gestaan, blijft terugvordering achterwege. Aan artikel 58, tweede lid, van de ABW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand welke niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder moment over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken moeten worden teruggevorderd.
Naar het oordeel van de Raad kunnen de bijdragen die gedaagde van zijn moeder heeft ontvangen in de periode vóór haar overlijden op 20 maart 1995 niet worden aangemerkt als later verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW met betrekking tot de periode van 20 maart 1995 tot 1 januari 1996, reeds omdat gedaagde al vóór die bijstandsperiode en voordat de aanspraak op de erfenis ontstond feitelijk over die middelen heeft beschikt.
Wat de bedragen betreft die gedaagde in de periode van 20 maart 1995 tot 1 januari 1996 heeft verkregen, kan de Raad appellant evenmin volgen in de opvatting dat sprake was van naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW. Daartoe overweegt de Raad dat de nalatenschap onder meer bestond uit een banktegoed op een rekening van de moeder van gedaagde . Gedaagde heeft daarover verklaard dat in overleg met zijn broer en zus is besloten dat hij over het banktegoed kon beschikken en dat hij ook daadwerkelijk bedragen van die rekening heeft opgenomen, volgens zijn opgave een bedrag van
f 1250,-- per maand, met uitzondering van de maanden juli en augustus. Dit betekent dat het hier gaat om middelen waarover al tijdens en niet eerst na de periode van bijstandsverlening kon worden beschikt.
Over de periode van 1 maart 1996 tot 15 juli 1996 is de algemene en bijzondere bijstand met toepassing van artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw verleend in de vorm van een geldlening. Aangezien artikel 83, eerste lid, van de Abw de terugvordering van in de vorm van een geldlening verleende kosten van bijstand regelt, heeft appellant over dit tijdvak ten onrechte artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw aan het besluit tot terugvordering ten grondslag gelegd. Ingevolge eerstgenoemde bepaling worden de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 2 februari 1999 is genomen in strijd met de wet, zodat de rechtbank dat besluit terecht heeft vernietigd. Aangezien de vernietiging door de rechtbank op geheel andere gronden berust, acht de Raad het aangewezen om met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep gegrond te verklaren, het besluit van 2 februari 1999 te vernietigen en te bepalen dat appellant opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 1998 dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Daarbij zal appellant moeten beoordelen of de door gedaagde tijdens de verschillende perioden van bijstandsverlening ontvangen middelen van invloed zijn op het recht op bijstand over die perioden en/of een grondslag bieden voor terugvordering van de kosten van de over die perioden verleende bijstand. Voorzover in het kader van die beoordeling de vermogenspositie van gedaagde op 20 maart 1995 van belang is, zal daarbij naar het oordeel van de Raad moeten worden uitgegaan van het saldo van positieve en negatieve vermogensbestanddelen op die datum, verminderd met het ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de ABW vrij te laten bescheiden vermogen, zoals dat op dat tijdstip gold. Vaststaat dat gedaagde kort na 20 maart 1995 kon beschikken over de rekening van zijn moeder, zodat hij vanaf dat moment redelijkerwijs kon beschikken over het hem toekomende (eenderde) gedeelte van het banktegoed. Tot de negatieve vermogensbestanddelen kan naar het oordeel van de Raad niet worden gerekend de schuld van gedaagde aan zijn moeder en later aan de nalatenschap in verband met de voor 20 maart 1995 ontvangen bedragen. Gedaagde heeft hierover immers verklaard dat hij deze bedragen eerst hoefde terug te betalen zodra hij dat kon opbrengen, zodat geen sprake was van een schuld met een reële terugbetalingsverplichting en derhalve geen schuld waarmee bij de toepassing van de bijstandswetgeving rekening moet worden gehouden.
Voorzover appellant met betrekking tot de kosten van de over de periode van 1 maart 1996 tot 15 juli 1996 verleende bijstand een nieuw besluit wenst te nemen over de terugbetaling van de aan gedaagde in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand, merkt de Raad nog op dat in het toekenningsbesluit van 16 juli 1996 geen verplichtingen omtrent de terugbetaling van die lening zijn opgenomen, zodat appellant deze eerst zal dienen op te leggen. Eerst indien deze verplichtingen niet (behoorlijk) worden nagekomen, zal gedaagde tot terugvordering met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw kunnen overgaan.
De Raad wijst er nog op dat op gedaagde in het kader van de voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar op grond van artikel 86, tweede lid, van de Abw de verplichting rust om desgevraagd aan appellant de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van de bijstand van belang zijn.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist over griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 februari 1999;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Ede aan de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk