[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.A. Venema, advocaat te Rozenburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 7 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Nabw 99/1350, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Vreemdelingenwet (Vw) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1970 in Ghana, ontving reeds jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Abw.
Bij beschikking van 4 maart 1998 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, in het kader van een procedure op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlandschap (RWN) het namens appellant ingediende verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap vanaf 14 oktober 1987 afgewezen.
Bij besluit van 2 april 1998 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 mei 1998 opgeschort. Op 3 juni 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) een verklaring als bedoeld in artikel 45a van het Voorschrift Vreemdelingen afgegeven, inhoudende dat op appellant het bepaalde in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Abw niet van toepassing is, dat hij niet (langer) met instemming van de Nederlandse overheid in Nederland verblijft en dat hij tot 1 mei 1998 was gedoogd.
Bij besluit van 6 juli 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1998 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 mei 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant geen recht op bijstand heeft omdat hij gelet op voormelde verklaringen van de korpschef sedert 1 mei 1998 niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 1999 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte is afgegaan op de verklaringen van de korpschef van 3 juni 1998 en dat gedaagde zelfstandig had moeten beoordelen of hij Nederlander is.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 19 van de RWN is elk met de uitvoering van enige wettelijke regeling belast orgaan gebonden aan een onherroepelijk geworden beschikking, gegeven naar aanleiding van een door een betrokkene op artikel 17 van de RWN gebaseerd verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap.
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat andere rechterlijke instanties niet gehouden zijn het oordeel omtrent het Nederlanderschap over te nemen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de RWN kan de rechter, indien in enige voor een rechterlijke instantie in Nederland aanhangige zaak onzeker is of een bij de zaak betrokkene al dan niet het Nederlanderschap bezit of op een vroeger tijdstip bezat, terzake het advies van de Minister van Justitie vragen.
De Raad stelt voorop dat gedaagde op grond van artikel 19 van de RWN niet de vrijheid toekomt zelfstandig te beoordelen of appellant ten tijde in geding het Nederlanderschap bezat. Naar het oordeel van de Raad moest gedaagde bij het nemen van zijn besluit op bezwaar afgaan op de onherroepelijk geworden beschikking van 4 maart 1998 van de rechtbank 's-Gravenhage, waarbij het namens appellant ingediende verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap is afgewezen.
Aangezien naar het oordeel van de Raad er geen onzekerheid bestaat dat appellant niet het Nederlanderschap bezit, acht de Raad geen termen aanwezig om terzake advies aan de Minister van Justitie te vragen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft met betrekking tot de beschikking 4 maart 1998 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft getwijfeld aan de authenticiteit van de door hem overgelegde fotokopie van een pagina van het doopregister van de St. Peters Church te Bonwire-Kumasi te Ghana. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De rechtbank heeft met haar beschikking van 4 maart 1998 het verzoek van appellant tot vaststelling van zijn Nederlanderschap afgewezen en daartoe onder meer onder punt 3.6 overwogen dat de door appellant overgelegde kopie van een bladzijde van het doopregister van de St. Peters Church in Bonwire de naam van appellant vermeldt in een ander handschrift dan de overige op die pagina voorkomende namen en dat appellant daarvoor geen verklaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met hetgeen hij thans heeft aangevoerd nog altijd geen afdoende verklaring gegeven voor dit door de rechtbank geconstateerde verschil in handschrift.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten tijde van belang een hier te lande verblijvende vreemdeling was aan wie het niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Abw.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Abw kan aan een hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vw is toegestaan in Nederland te verblijven, doch ten aanzien van wie door de korpschef aan burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven en die in omstandigheden verkeert of dreigt te geraken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw bijstand worden verleend.
Het tweede lid van artikel 12 van de Abw bepaalt dat de schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, inhoudt de vaststelling dat de betrokken vreemdeling:
a.zich overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Vw bij die korpschef heeft gemeld; en
b.slechts ingevolge een last tot uitzetting uit Nederland kan worden verwijderd en een zodanige last ten aanzien van hem niet is gegeven, dan wel de uitvoering van een ten aanzien van hem gegeven last van rechtswege, dan wel bij beslissing van de daartoe bevoegde autoriteit of ingevolge rechterlijke uitspraak, tijdelijk achterwege blijft.
Zoals de Raad reeds verschillende malen heeft overwogen, wordt de opvatting onderschreven dat gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Abw geen beleidsvrijheid toekomt en dat gedaagde bij het nemen van zijn besluit op bezwaar inzake bijstandsverlening op de verklaring van de korpschef van 3 juni 1998 moest afgaan.
Aangezien voorts niet is gebleken van het bestaan van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw, kwam gedaagde naar het oordeel van de Raad niet de bevoegdheid toe appellant een uitkering krachtens de Abw te verlenen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.