[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, juridisch medewerker van het Bureau Rechtshulp Enschede, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 31 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/153 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar namens appellanten is verschenen mr. P. Gerritsen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij de gemeente Enschede.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen reeds jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat appellante huishoudelijke werkzaamheden verricht heeft de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende uitkering. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en zijn appellanten en zes getuigen verhoord. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in de periode van 10 maart 1997 tot en met 29 februari 2000 inkomsten heeft verworven met het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden.
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 10 maart 1997 tot en met 29 februari 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 91.625,76 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 29 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten de wettelijke inlichtingenplicht hebben geschonden met als gevolg dat hun recht op bijstand over de in geding zijnde periode achteraf niet meer is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2000 vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellanten onvoldoende bewijs hebben aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat hun, indien zij wel hun inlichtingenplicht volledig waren nagekomen, recht op aanvullende bijstand zou zijn toegekomen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 december 2000 in stand heeft gelaten. Appellanten betwisten niet dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden door op de door hen bij gedaagde ingeleverde rechtmatigheidsformulieren geen mededeling te doen van de door appellante verrichte huishoudelijke werkzaamheden ten tijde hier in geding. Ook in hoger beroep hebben zij echter aangevoerd dat appellante in het in geding zijnde tijdvak slechts werkzaamheden heeft verricht op de zes adressen, die uit het onderzoek door de sociale recherche naar voren zijn gekomen. Uit de berekening die zij hebben gemaakt en uit de verklaringen van de gezinnen waar appellante heeft gewerkt, blijkt, aldus appellanten, dat de daadwerkelijk door appellante genoten inkomsten minder waren dan het bedrag aan kosten van bijstand dat van appellanten wordt teruggevorderd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante in de hier van belang zijnde periode huishoudelijke werkzaam-heden heeft verricht bij derden en dat appellanten van die werkzaamheden en van de daaruit in en over die periode ontvangen inkomsten nimmer melding hebben gemaakt op de door hen ingevulde en aan gedaagde teruggezonden inkomstenformulieren, dan wel anderszins daarvan aan gedaagde mededeling hebben gedaan. Daarmee staat vast dat appellanten in en over de betrokken periode de ingevolge artikel 65, eerste lid (tekst voor en vanaf 1 juli 1997), van de Abw op hen rustende verplichting niet zijn nagekomen.
Het voorgaande brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad met zich dat het aan appellanten is om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij de inlichtingen-plicht wel naar behoren zouden zijn nagekomen, over de in geding zijnde periode volledige althans aanvullende bijstand aan hen zou zijn verleend.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Zoals onder meer ook uit de getuigenverklaringen naar voren komt is appellante voor haar werkzaamheden altijd contant door haar werkgevers betaald en heeft appellante hiervan nooit een administratie bijgehouden, zodat appellanten niet over bewijsstukken omtrent de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden ten tijde in geding en de daaruit verworven inkomsten beschikken. Appellanten hebben aldus het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten van appellante achteraf niet meer met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. Die onzekerheid wordt naar het oordeel van de Raad niet weggenomen door de verklaringen van de door de sociale recherche gehoorde getuigen en de daarop gebaseerde berekening van inkomsten van de gemachtigde van appellanten. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
Gedaagde heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht door appellanten niet meer is vast te stellen of in de periode in geding recht op bijstand bestond. Nu - ten aanzien van de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2000 - voorts niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde over de periode van 10 maart 1997 tot en met 29 februari 2000 derhalve terecht tot intrekking van het recht op bijstand overgegaan.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over die periode ten onrechte betaalde bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat ook de terugvordering in rechte stand houdt.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.