01/6103 NIOAZ
01/6104 NIOAZ
[appellant], appellant, en [appellante] appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. R. Kiewitt, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 18 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/980 IOAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 2 februari 2004 heeft mr. R.J. van Velzen, advocaat te Alkmaar, zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2004, waar appellanten, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Schwachöfer, werkzaam bij de gemeente Bergen.
Appellant ontving sedert 23 januari 1996 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), berekend naar de grondslag voor een alleenstaande.
Bij besluit van 2 november 1999 heeft gedaagde de uitkering ingevolge de Ioaz van appellant met ingang van 1 juni 1998 beëindigd (lees: ingetrokken) op grond dat uit een onderzoek naar zijn woonomstandigheden is gebleken dat hij sedert die datum een gezamenlijke huishouding voert met appellante, die een inkomen heeft boven de voor appellant van toepassing zijnde uitkeringsnorm.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft gedaagde de over de periode van 1 juni 1998 tot en met 31 juli 1999 aan appellant verleende Ioaz-uitkering tot een bedrag van f 29.984,02 op grond van artikel 25, eerste lid, van de Ioaz van appellant teruggevorderd en op grond van artikel 26, tweede lid, van de Ioaz mede van appellante teruggevorderd.
Dit besluit is gebaseerd op de grond dat appellant zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaz wat betreft zijn woonsituatie niet is nagekomen, ten gevolge waarvan ten onrechte uitkering is verleend.
Tegen het besluit van 7 maart 2000 hebben beide appellanten bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting op 27 april 2000 terzake van dit bezwaar heeft de gemachtigde van appellanten (alsnog) bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 1999.
Bij besluit van 16 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2000 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft gedaagde tevens het tegen het besluit van 2 november 1999 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant voor de termijnoverschrijding in bezwaar geen verschoonbare redenen als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd, zodat het bezwaar tegen het besluit van 2 november 1999 op juiste gronden niet-ontvankelijk is verklaard, en voorts dat het besluit van 2 november 1999 onherroepelijk is geworden zodat als uitgangspunt dient te gelden dat de uitkering van appellant op goede gronden met ingang van 1 juni 1998 is ingetrokken. Dit betekent dat gedaagde gehouden was de ten onrechte verleende uitkering van appellanten terug te vorderen. De rechtbank overweegt tot slot dat er geen dringende redenen door appellanten zijn aangedragen op grond waarvan gedaagde van terugvordering had kunnen afzien.
Blijkens het beroepschrift beperkt het hoger beroep van appellanten zich tot de vraag of gedaagde terecht geen aanleiding heeft gezien om de niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest en vervolgens of gedaagde terecht geen dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaz aanwezig heeft geacht op grond waarvan van de terugvordering van appellanten kan worden afgezien.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad vat het hoger beroep aldus op dat appellant en appellante ieder uitsluitend zijn opgekomen tegen het op hem respectievelijk op haar betrekking hebbende besluit tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte Ioaw-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
Appellant heeft bij zijn (herhaald) beroep op de verschoonbaarheid van de termijn-overschrijding geen reden vermeld op grond waarvan hij niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest met het - eerst op 27 april 2000 en derhalve niet tijdig - maken van bezwaar tegen het besluit van 2 november 1999. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellant buiten staat is geweest tijdig een bezwaarschrift in te dienen. De Raad wijst in dit verband op de brieven van 22 januari 2000 en 21 februari 2000, die appellant naar aanleiding van het besluit van 2 november 1999 aan gedaagde heeft geschreven. Gelet op het hierin vervatte verzoek om een terugvorderingsbesluit te nemen en een betalingsregeling te treffen, heeft appellant zich naar het oordeel van de Raad in voldoende mate gerealiseerd dat hij de ten onrechte verstrekte uitkering moest terugbetalen en destijds niet heeft overwogen om bezwaar te maken tegen het besluit van 2 november 1999. De Raad is derhalve, evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde op juiste gronden het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Appellant heeft verder ten gronde aangevoerd dat als voldoende dringende reden moet worden opgevat het feit dat er geen sprake was van een financiële verstrengeling tussen appellanten.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) kunnen blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellant is de Raad van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken zodat gedaagde zich terecht niet bevoegd heeft geacht om van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
Het hoger beroep van appellante
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad hieromtrent ten aanzien van appellant heeft overwogen komt de Raad tot de conclusie dat ook ten aanzien van appellante niet gebleken is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, zodat ook het hoger beroep van appellante niet kan slagen.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.