01/5954 NABW
01/5955 NABW
02/2656 NABW
02/2660 NABW
02/4531 NABW
02/4532 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen Born, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeenten Sittard en Sittard-Geleen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeenten Sittard en Sittard-Geleen.
Namens appellanten heeft mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Maastricht op respectievelijk 9 oktober 2001 en 9 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraken met reg.nrs. 01/56 NABW en 01/969 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar voor appellanten - met bericht - niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Haagmans, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen Born.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 13 december 1986 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Nadat uit een fraudeonderzoek was gebleken dat appellante over een aantal bankrekeningen in het buitenland beschikte, heeft gedaagde bij brief van 7 juli 2000 aan appellanten meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstandsuitkering met ingang van 1 juni 2000 werd geblokkeerd. Voorts heeft gedaagde het recht op uitkering bij besluit van 6 december 2000 met ingang van de blokkeringsdatum beëindigd.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft gedaagde het tegen de beslissing van 7 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 6 december 2000 is door appellanten geen rechtsmiddel aangewend voor zover daar het recht op uitkering werd beëidigd.
Bij besluit van 20 april 2001 is ongegrond verklaard het namens appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 december 2000 voorzover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1993 tot 1 juni 2000 werd ingetrokken en de over de periode van 6 december 1995 tot 1 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 137.972,00 van hen werd teruggevorderd. Tegen dit besluit is door of namens appellanten geen beroep ingesteld.
Inmiddels hadden appellanten op 8 december 2000 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 16 januari 2001 heeft gedaagde appellanten met ingang van 8 december 2000 weer voor een bijstandsuitkering in aanmerking gebracht met dien verstande dat op deze uitkering voor de duur van zes maanden een korting van 5% is toegepast wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Bij besluit van 13 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 januari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 13 juni 2001 ingestelde beroep - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zou dienen te nemen. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 9 april 2002 heeft gedaagde op 28 juni 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de ingangsdatum van de uitkering op 6 november 2000 is gesteld en waarbij de opgelegde maatregel onverkort is gehandhaafd.
Namens appellanten zijn de uitspraken van de rechtbank gemotiveerd bestreden. Voorts hebben appellanten de Raad doen weten zich evenmin met het nieuwe besluit op bezwaar van 28 juni 2002 te kunnen verenigen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het nadere besluit van 28 juni 2002 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellanten, dient de Raad dit besluit - gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb - in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt voorts vast dat genoemd besluit geheel in de plaats is getreden van hetgeen in het eerdere besluit van 13 juni 2001 over de ingangsdatum en de opgelegde maatregel is neergelegd, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van 9 april 2002. Dit brengt mee dat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad zal achtereenvolgens ingaan op de resterende geschilpunten, te weten: de blokkering van de uitbetaling van de uitkering, de ingangsdatum van de opnieuw aangevraagde uitkering en de opgelegde maatregel.
De blokkering van de uitkering
De Raad stelt voorop dat het blokkeren van de uitbetaling van een lopende bijstandsuitkering wordt aangemerkt als het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Een dergelijke handeling wordt ingevolge artikel 138 van de Abw voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit, dat voor bezwaar en beroep vatbaar is.
De beslissing of het blokkeren van de uitbetaling van de uitkering de rechterlijke toetsing kan doorstaan hangt in een geval als het onderhavige, naar vaste rechtspraak van de Raad, in het algemeen af van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 14 mei 2002, gepubliceerd in JABW 2002/139).
Naar het oordeel van de Raad kon bij gedaagde op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitkering beschikbare onderzoeksresultaten, waaruit naar voren kwam dat appellante houdster was van een tweetal bankrekeningen bij de Kreissparkasse Heinsberg (Duitsland) met een totaalsaldo van DM 57.797,71 en daarnaast gevolmachtigd was voor een tweetal andere bankrekeningen ten name van haar zoon bij diezelfde bank met een totaalsaldo van DM 177.303,40, tenminste een gegrond vermoeden bestaan dat appellanten hun inlichtingenplicht hadden geschonden en dat zij niet langer recht op een bijstandsuitkering hadden. Gedaagde is dan ook reeds om die reden terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering overgegaan.
De aangevallen uitspraak van 9 oktober 2001 dient derhalve te worden bevestigd.
De ingangsdatum van de opnieuw aangevraagde bijstand
Gelet op het in artikel 67, eerste lid, van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en in aanmerking genomen de noodzaak van een beoordeling van de individuele situatie op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft de rechtbank terecht overwogen dat in beginsel geen bijstand wordt verleend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Gedaagde heeft in het gegeven dat appellante op 6 november 2000 de tenaamstelling van de bovenbedoelde bankrekeningen heeft gewijzigd aanleiding gevonden de ingangsdatum van de op 8 december 2000 ingediende aanvraag nader te bepalen op 6 november 2000. De volmacht voor de bankrekeningen van de zoon waren reeds eerder en wel op 17 juli 2000 ingetrokken.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, mede gelet op het feit dat het besluit tot beëindiging van de bijstand per 1 juni 2000 - na eerdere blokkering bij besluit van 7 juli 2000 - eerst op 6 december 2000 is genomen, in redelijkheid kunnen beslissen dat er, gelet op het vorenstaande, voor bijstandsverlening met verdergaande terugwerkende kracht dan tot 6 november 2000 geen grond bestaat.
Het beroep van appellanten kan in zoverre dan ook niet slagen.
De Raad stelt allereerst vast dat tegen het besluit van 20 april 2001, waarbij de intrekking en de terugvordering wegens verzwegen banktegoeden over de periode voorafgaand aan 1 juni 2000 zijn gehandhaafd, geen beroep bij de rechtbank is ingesteld. Gelet hierop en hetgeen hiervoor ten aanzien van (de omvang van) die banktegoeden is overwogen, staat tevens vast dat appellante in ieder geval tot 6 november 2000 de beschikking had dan wel dat zij redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor appellanten geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw in ruime mate overschreed. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat voor de toepassing van de Abw reeds het enkele feit dat een banktegoed op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van diens vermogen.
Appellante heeft op 6 november 2000 de tenaamstelling van de beide op haar naam staande bankrekeningen bij de Kreissparkasse Heinsberg gewijzigd en deze op naam van haar zus gesteld. Daargelaten of deze handelwijze, zoals gedaagde heeft gedaan, als een schenking moet worden bestempeld, ziet de Raad een en ander als een onverplichte en bewuste actie om eerder ter beschikking staande middelen uit de beschikkingsmacht van appellante te brengen. Dit kan voor de toepassing van de Abw bezwaarlijk anders dan als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan worden gekwalificeerd. Niet gebleken is dat bij appellante terzake van deze handelwijze elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gedaagde was ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw dan ook gehouden appellanten een maatregel op te leggen. Gelet op de aard van de gedraging is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz niet van toepassing.
Gedaagde heeft de korting op de uitkering, in afwijking van het gemeentelijke beleid, ten gunste van appellanten bepaald op 5% in plaats van op 10% en de duur van de maatregel overeenkomstig dat beleid beperkt tot zes maanden. De Raad is niet gebleken dat de omstandigheden van appellanten en de mate van verwijtbaarheid gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw verder te matigen. Mede gezien de ernst van de gedraging is van een onevenredig zware maatregel geen sprake.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad ten slotte evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 28 juni 2002 in stand kan blijven.
De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 9 oktober 2001;
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 9 april 2002 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.