het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/4158 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar voor appellant is verschenen mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam en waar gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde heeft sinds 22 juni 1987 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) ontvangen naar de norm van een eenoudergezin. Met ingang van 1 januari 1996 is deze voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Aan [naam ex-echtgenoot], de ex-echtgenoot van gedaagde, is met ingang van 6 november 1992 op grond van de op de ABW gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Deze bijstand is met ingang van 1 februari 1997 voortgezet op grond van de Abw. Bij besluiten van 30 juli 1999 heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde en haar ex-echtgenoot over een in dat besluit genoemde periode herzien (lees: ingetrokken) nadat uit onderzoek van de sociale recherche was gebleken dat zij onder meer hun gezamenlijke huishouding vanaf 15 oktober 1990 hadden verzwegen. Tevens is bij die besluiten de van 1 augustus 1994 tot en met 31 juli 1998 aan gedaagde en haar ex-echtgenoot verleende bijstand ten bedrage van f 126.147,08 van gedaagde en haar ex-echtgenoot teruggevor-derd. Dit bedrag is opgebouwd uit f 36.399,96 wegens ten onrechte aan gedaagde verleende bijstand en f 89.747,12 wegens ten onrechte aan haar ex-echtgenoot verleende bijstand.
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het aan haar gerichte besluit van 30 juli 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep nog in geschil - het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht op (mede)terugvordering van gedaagde van het meerdere boven een bedrag van f 36.399,96 bruto en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant ter zitting van de rechtbank het juiste standpunt heeft ingenomen dat - anders dan in het bestreden besluit is neergelegd - gedaagde niet hoofdelijk aansprakelijk is te achten voor de terugvordering van de aan haar ex-echtgenoot verleende bijstand.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Aangevoerd is dat hetgeen ter zitting van de rechtbank naar voren is gebracht over de reikwijdte van artikel 59a, tweede lid, van de ABW en artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw slechts betrekking had op de medeterugvordering van de ex-echtgenoot van de ten onrechte aan gedaagde verleende bijstand en niet (ook) op de medeterugvordering van gedaagde van de ten onrechte verleende bijstand aan haar ex-echtgenoot. De rechtbank is er naar de mening van appellant ten onrechte aan voorbij gegaan dat aan gedaagde ten tijde van belang gezinsbijstand naar de norm voor een eenoudergezin was verleend en aan de ex-echtgenoot bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op 's Raads uitspraak van 13 maart 2001, gepubliceerd in JABW 2001/79.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 59a, tweede lid, van de ABW is bepaald dat indien de bijstand op grond van artikel 5 of 5a als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de verplichting bedoeld in artikel 30, tweede lid, niet of niet behoorlijk is nageko-men, de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de Abw (oud) is nagenoeg gelijkluidend en heeft dezelfde strekking.
De Raad heeft al eerder beslist, onder andere in zijn evenvermelde uitspraak van 13 maart 2001, dat deze wettelijke bepalingen in een geval, waarin wel (naar de norm van een eenoudergezin) gezinsbijstand is verleend, geen ruimte bieden voor medeterugvordering van de partner met wiens middelen ten onrechte geen rekening is gehouden.
Daarvan uitgaande stelt de Raad vast dat de rechtbank in navolging van appellant heeft geoordeeld dat deze situatie zich - verwezen wordt naar haar uitspraak in de zaak tussen [naam ex-echtgenoot] en appellant - wel ten aanzien van de ex-echtgenoot van gedaagde voordoet, maar niet ten aanzien van gedaagde. Aan de ex-echtgenoot was immers geen gezinsbijstand verleend, maar bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In het geval van gedaagde ligt dit anders aangezien aan haar tot 1 januari 1996 bijstand naar de norm voor een eenoudergezin is verleend.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover aangevochten. Het inleidend beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.