[appellant], appellant, en
[appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkel en Rodenrijs, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. E.E. Nauta-Rijsdijk, advocaat te Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 10 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 00/2237-BOS en NABW 00/2238-BOS, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 16 maart 2004. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nauta-Rijsdijk. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door C.E. de Jel en G. de Visser, beiden werkzaam bij de gemeente Berkel en Rodenrijs.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben op 9 augustus 1999 een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 9 november 1999 afgewezen. Het bezwaar van appellanten tegen dat besluit is bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2000 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 3 augustus 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 14 september 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 9 november 1999 wederom ongegrond verklaard.
Appellanten hebben op 8 februari 2000 een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan. Deze aanvraag is bij besluit van 6 april 2000 afgewezen. Gedaagde heeft het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 6 april 2000 bij beslissing op bezwaar van 20 september 2000 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
Zowel besluit 2 als besluit 3 berust op het standpunt dat appellanten hun inlichtingen-plicht hebben verzaakt, waardoor geen helder beeld is verkregen van hun financiële situatie. Gedaagde heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat door toedoen van appellanten geen duidelijkheid is ontstaan over hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Zij heeft in aanmerking genomen dat appellanten wisselende verklaringen hebben afgelegd op de volgende punten waarbij appellanten als eisers zijn aangeduid:
"* In eerste instantie is verklaard dat de vlak voor de eerste bijstandsaanvraag gedane opname van f 11.000,-- bestemd was voor wooninrichting en dat de stortingen op eigen rekening uit de opbrengst van de verkoop van het horecabedrijf kwamen.
* Vervolgens is verklaard dat uit de verkoop van het horecabedrijf schulden zijn voldaan en bleken de vele nota's die getoond zijn om te bewijzen dat de f 11.000,-- bestemd was voor wooninrichting, te dateren van voor 1999.
* Daaropvolgend is verklaard dat de f 11.000,-- nodig was om een keuken te betalen die op 13 november 1998 was aangeschaft ten bedrage van f 10.522,-- en bleek de nota van afrekening van de verkoop van het horecabedrijf niet de stortingen op eigen rekening te verklaren, omdat de opbrengst, na aftrek van schulden, nihil was.
* Pas nadat eisers geconfronteerd werden met het gegeven dat de keuken reeds op 9 april 1999 betaald was, hebben eisers verklaard dat zij de f 11.000,-- van kennissen hadden geleend en in augustus 1999 dienden terug te betalen.
Eerst in beroep hebben eisers een overeenkomst van geldlening met Batenburg overgelegd en een verklaring van de moeder van eiseres dat zij hen f 7.000,-- heeft geleend. Met deze f 7.000,-- zou (een deel van) de geleende f 11.000,-- afgelost zijn.".
Daaruit en uit de ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring dat appellanten er in eerste instantie niet voor voelden volledig opening van financiële zaken te geven heeft zij geconcludeerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de rechtbank met betrekking tot de vraag of de inlichtingen-verplichting is nagekomen ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen de twee aanvragen en de daarop gevolgde procedures. De wisselende verklaringen zijn in twee verschillende procedures afgelegd en zouden dan ook in elk van die procedures afzon-derlijk beoordeeld moeten worden. Met betrekking tot de vraag of voldoende informatie is verschaft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat zij steeds adequate inlichtingen hebben verstrekt naar aanleiding van de vragen van de gemeente. Uit de afrekening van de notaris zou blijken dat de opbrengst van het horecabedrijf, na aflossing van de schulden, nihil was. Ontkend wordt dat appellanten contant (spaar)geld hebben overgehouden. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant de periodieke stortingen op de eigen rekeningen van appellanten verklaard met de stelling dat de desbetreffende gelden toebehoorden aan het bedrijf van de schoonzoon.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn standpunt dat onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de herkomst van eigen stortingen ten bedrage van f 21.438,-- op de eigen girorekeningen van appellanten in de periode van 19 mei 1999 tot 21 januari 2000.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 65, derde lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht om desgevraagd aan burgemeester en wethouders de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Abw. Artikel 66, eerste lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand (…) door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat appellanten er niet in geslaagd zijn op heldere wijze en in toereikende mate inzicht te geven in hun financiële situatie. Met name de herkomst van de stortingen in 1999 op de eigen bankrekeningen van appellanten is duister gebleven. Appellanten hebben hiervoor wisselende verklaringen gegeven. Aanvankelijk is gesteld dat het om de opbrengst van het in 1990 verkochte horecabedrijf van appellant ging; nadien is aangevoerd dat de opbrengst van die verkoop nihil was, maar is geen inzicht gegeven in de vraag waar het geld dan wel vandaan kwam. Voorts is nog aangevoerd dat voor consumptieve doeleinden geld is geleend van kennissen. De eerst ter zitting van de Raad afgelegde verklaring dat het geld toebehoorde aan de schoonzoon van appellanten brengt in dat beeld, daargelaten of die verklaring niet reeds wegens strijd met een goede procesorde ter zijde dient te worden gelaten, geen verandering.
De omstandigheid dat appellanten verklaringen hebben afgelegd in twee verschillende procedures doet aan 's Raads oordeel niet af, aangezien gedaagde in elk van die procedures op grond van de werkelijke, en niet op grond van de door belanghebbende gestelde feiten het recht op bijstand moet kunnen vaststellen.
De Raad kan gezien het vorenstaande in het midden laten of voldoende inzicht is geboden in de vraag voor welk doel appellanten op 9 augustus 1999 f 11.000,-- van rekening 588725 hebben opgenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden besluiten 2 en 3 in rechte stand houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.