ECLI:NL:CRVB:2004:AO8681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3488 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opgelegde maatregelen wegens niet-nakoming van arbeidsverplichtingen onder de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin maatregelen zijn opgelegd wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen. Appellant ontvangt sinds 1980 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Deventer heeft bij besluit van 28 september 2000 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht geheel geweigerd voor twee en vier maanden, als gevolg van recidive in het niet nakomen van zijn arbeidsverplichtingen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 9 maart 2004 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn moeder en een derde. De gemeente Deventer werd vertegenwoordigd door mr. I. Lerink. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de opgelegde maatregelen niet in overeenstemming zijn met de ernst van de verweten gedragingen. De Raad oordeelt dat de recidivebepaling niet opnieuw toegepast kan worden, omdat de eerste maatregel op onjuiste wijze is vastgesteld. De Raad vernietigt zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van 28 september 2000, en verklaart het beroep van appellant gegrond.

De Raad benadrukt dat de opgelegde maatregelen niet evenredig zijn aan de ernst van de gedragingen van appellant. De Raad stelt dat de gemeente Deventer een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het griffierecht aan appellant vergoed. De uitspraak van de Raad is gedaan op 20 april 2004.

Uitspraak

01/3488 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle op 15 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 00/8938, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn moeder en D. Haulussy, en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. I. Lerink, werkzaam bij de gemeente Deventer.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 1980 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Aan appellant zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw opgelegd. Gedaagde heeft aan appellant in 1996 en 1997 in totaal drie keer (laatstelijk in mei 1997) een maatregel opgelegd in verband met het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen.
Verder is in juli 1998 aan appellant de maatregel van verlaging van de bijstand met 99% gedurende de gehele maand augustus opgelegd. Die maatregel is in rechte onaantastbaar geworden.
Voor een overzicht van de overige voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de door de rechtbank Zwolle tussen partijen gewezen uitspraak van 21 juli 2000, reg. nrs. NABW 99/10894 en 00/3729.
In die uitspraak heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de door gedaagde bij besluiten van 28 oktober 1999 en 14 februari 2000 aan appellant opgelegde maatregelen van verlaging van de bijstand met 100% gedurende drie maanden ingaande 1 september 1998 respectievelijk van verlaging van de bijstand met 100% gedurende zes maanden met ingang van 13 januari 1999. De rechtbank heeft beide besluiten vernietigd en gedaagde opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Daartoe is onder meer overwogen dat gedaagde niet dan wel onvoldoende heeft aangegeven waarom de aan de eerste maatregel ten grondslag gelegde gedragingen zodanig zijn dat niet kon worden volstaan met verdubbeling van de over de maand augustus 1998 opgelegde maatregel.
Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de hiervoor besproken uitspraak van de rechtbank, heeft gedaagde bij besluit van 28 september 2000 - met bepalingen over nabetaling van bijstand en vergoeding van wettelijke rente - de maatregelen aldus gewijzigd dat de bijstand met ingang van 13 oktober 1998 geheel wordt geweigerd gedurende twee maanden (hierna: maatregel 1) en dat de bijstand ingaande 1 maart 2000 geheel wordt geweigerd gedurende vier maanden (hierna: maatregel 2).
Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 28 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand tijdelijk verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit).
In de artikelen 3 en 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen ten aanzien waarvan een maatregel wordt opgelegd onderscheiden in categorieën en wordt de zwaarte van de op te leggen maatregelen nader bepaald.
In artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de periode van weigering van de bijstand genoemd in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
Aan beide maatregelen heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant geen aantoonbare activiteiten heeft ontplooid om arbeid in loondienst te verkrijgen, waardoor hij niet reëel beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. De Raad is van oordeel dat het standpunt van gedaagde dat appellant niet heeft getracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen genoegzaam steun vindt in de gedingstukken. Behoudens een niet reële sollicitatie als magazijnmedewerker, waarbij appellant heeft aangegeven dat hij zijn handen niet kan belasten, is niet gebleken van sollicitatieactiviteiten dan wel van enige andere activiteit van appellant tot het verkrijgen van arbeid in loondienst.
Aan maatregel 2 ligt bovendien ten grondslag dat appellant niet is ingegaan op de door het Arbeidsbureau aan appellant voorgehouden vacature van medewerker Theatertechniek/decorbouw. Deze gedraging is als zodanig door appellant niet tegengesproken.
Door deze gedragingen is appellant de voor hem geldende arbeidsverplichtingen, als bedoeld in artikel 113 van de Abw, niet nagekomen.
De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat deze gedragingen niet aan appellant kunnen worden verweten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de miskenning van zijn opleidingsniveau door de sociale dienst en het Arbeidsbureau en de discriminerende opstelling van deze diensten brengt de Raad niet tot een ander oordeel waarbij de Raad er op wijst dat , gelet op de lange duur van de werkloosheid van appellant, elke arbeid voor hem als passend is aan te melden.
Hieruit vloeit voort dat gedaagde op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was om maatregelen op te leggen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad niet gebleken.
Maatregel 1 betreft een gedraging als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 2a, van het Maatregelenbesluit (het niet naar vermogen trachten arbeid in loondienst te verkrijgen), zijnde een gedraging van de tweede categorie.
Aan de in juli 1998 opgelegde maatregel van verlaging van de bijstand van 99% gedurende de maand augustus 1998 zijn ten grondslag gelegd gedragingen van de derde categorie. Dat betekent dat, anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 21 juli 2000 en gedaagde in het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit hebben aangenomen, de recidivebepaling zoals neergelegd in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, hier niet kon worden toegepast. Het gaat bij maatregel 1 immers om een verwijtbare gedraging uit een lagere categorie. Reeds op grond hiervan kan maatregel 1 geen stand houden. In zoverre komt het besluit van 28 september 2000 wegens strijd met het Maatregelenbesluit en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
Bij het opleggen van maatregel 2 heeft gedaagde de recidivebepaling opnieuw toegepast. Gelet op de bewoordingen van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit, ziet de Raad evenwel geen ruimte om een op basis van dit artikel reeds verdubbelde periode van weigering van bijstand nogmaals te verdubbelen. Bovendien is de zwaarte van maatregel 2 mede afgestemd op de hoogte van maatregel 1, waarvan de Raad zojuist heeft vastgesteld dat deze op onjuiste wijze is bepaald. Ook in zoverre komt het bestreden besluit, op dezelfde gronden als hiervoor aangegeven, voor vernietiging in aanmerking.
Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het voorafgaande niet is onderkend, dient te worden vernietigd. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen door het beroep van appellant gegrond te verklaren en het besluit van 28 september 2000 te vernietigen.
De Raad zal vervolgens nagaan of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Daarvoor is aanleiding indien de bij het bestreden besluit van 28 september 2000 opgelegde maatregelen als zodanig de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van maatregel 1 is overwogen volgt dat voor de appellant in dat kader verweten gedragingen, vallend in de tweede categorie, in beginsel een maatregel van 10% gedurende 1 maand moest worden opgelegd. De recidivebepaling blijft hier buiten toepassing.
Maatregel 2 betreft, naast het ontbreken van sollicitatieactiviteiten, een gedraging van de derde categorie. Door niet in te gaan op de hem door het Arbeidsbureau voorgehouden vacature, heeft appellant de inschakeling in de arbeid belemmerd (artikel 3, aanhef en onder 3a, van het Maatregelenbesluit). Hierbij tekent de Raad aan dat van weigering van passende arbeid (een gedraging van de vierde categorie) - ook volgens gedaagde - niet kan worden gesproken.
Op de bij maatregel 2 aan de orde zijnde gedragingen dient de recidivebepaling wel te worden toegepast. Dat betekent dat in beginsel een maatregel van 20% gedurende twee maanden had moeten worden opgelegd.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002, gepubliceerd in JABW 2002/59 en RSV 2002/123, overweegt de Raad dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dat kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere of een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen; deze afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging.
De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval voldoende grondslag voor verzwaring van de uit onverkorte toepassing van het Maatregelenbesluit voortvloeiende standaardmaatregelen. Evenals gedaagde is de Raad van oordeel dat sprake was van een doorgaande niet nakoming door appellant van zijn arbeidsverplichtingen, waarvoor reeds verschillende keren maatregelen waren opgelegd. Appellant volhardt daarbij in zijn weigering zich actief en in brede zin op te stellen teneinde arbeid in loondienst te verkrijgen.
De in geding zijnde maatregelen gaan echter ver uit boven de toepasselijke standaardmaatregelen. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de effectuering van beide in geding zijnde maatregelen met zich brengt dat in een periode van één jaar sprake is van een algehele weigering van de bijstand gedurende totaal zeven maanden. In dit licht bezien zijn de aan appellant opgelegde maatregelen niet evenredig aan de ernst van de verweten gedragingen en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw.
De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen dan ook niet in stand worden gelaten. De Raad acht het aangewezen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad, in dit geding ten overvloede, dat maatregelen van weigering van de bijstand van 100% gedurende één maand (ingaande 13 oktober 1998) en van 100% gedurende twee maanden (ingaande 1 maart 1999) de rechterlijke toets wel zouden kunnen doorstaan.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Deventer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.
TG070404