[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 1 november 2001, reg.nr. ALGEM 00/661, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, en gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 3 mei 1999 een dienstbetrekking aanvaard als kraanmachinist. Zijn werkgever heeft in mei 1999 aan gedaagde melding gedaan van deze arbeidsverhouding. Gedaagde heeft op 26 oktober 1999 besloten om voor appellant met ingang van 3 mei 1999 geen verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten aan te nemen wegens het ontbreken van een rechtmatig verblijf in Nederland.
Bij besluit van 16 februari 2000 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 26 oktober 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat namens appellant is ingesteld tegen het besluit van 16 februari 2000 ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat op 1 juli 1998 geen sprake was van een rechtmatig verblijf, ook niet op grond van artikel 1b, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), en dat er evenmin een doorlopende verzekeringsplicht was van 1 juli 1998 tot 3 mei 1999. Niet in geschil is dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4a (vanaf 1 januari 2000 artikel 4c) van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit). De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 van oordeel dat het beroep op strijdigheid met de in artikel 8 van het Europees verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en de Associatieovereenkomst EEG-Turkije neergelegde non-discriminatiebepalingen faalt.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt sedert de inwerkingtreding op 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203) niet als werknemer in de zin van deze wetten beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. In artikel 2 van de Ziekenfondswet (Zfw) is bepaald dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw niet verzekerd zijn ingevolge de Zfw. In artikel 3 van de ZW, WW, WAO en Zfw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van artikel 3, derde lid, van de ZW, WW en WAO en van artikel 2 van de Zfw ten aanzien van, voorzover hier van belang, vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht. In het onder meer op deze bepaling gebaseerde Besluit is in artikel 4a bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringswetten wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4, en 5 van de Vw, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht.
Uit de ter zake beschikbare gegevens leidt de Raad af dat appellant op 24 mei 1996 een verzoek om een vergunning tot verblijf heeft ingediend, dat op 20 september 1996 is afgewezen. Dit besluit heeft met de ongegrond verklaring op 25 april 1998 van het beroep kracht van eindbeslissing verkregen. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant op 10 december 1998 opnieuw om een vergunning tot verblijf verzocht, dat dit verzoek is afgewezen en dat appellant de beslissing op het daartegen gemaakte bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Nadien heeft appellant wederom verzocht om een vergunning tot verblijf in Nederland met als ingangsdatum 3 mei 1999.
Gezien het voorgaande was appellant ten tijde van de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving op 1 juli 1998 en op 3 mei 1999 geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Daargelaten of hij op 3 mei 1999 kon worden aangemerkt als een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4, en 5, van de Vw, kon hij op grond van artikel 4a van het Besluit niet als werknemer worden aangemerkt, aangezien zijn werkgever voor hem niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning. Dit betekent dat voor appellant op 3 mei 1999 geen verzekeringsplicht gold.
De Raad dient voorts te beoordelen of het besluit van 16 februari 2000 als strijdig met de in artikel 26 van het IVBPR en artikel 8 van het EVSZ dan wel met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije in samenhang met artikel 3 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 (hierna: Besluit 3/80) neergelegde non-discriminatiebepalingen moet worden beschouwd.
De Raad verwijst in dit verband allereerst naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/186 en AB 01,276. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, derde lid, van de Vw. Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven en behoren tot de groep vreemdelingen als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw.
De Raad stelt vast dat in het geval van appellant op 1 juli 1998 nog geen sprake was van toepassing van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, aangezien appellant op die datum niet in afwachting was van een beslissing op een verzoek tot toelating. Van het op reguliere wijze opbouwen van een bestaande rechtspositie kan in het geval van appellant ook niet worden gesproken, aangezien niet is komen vast te staan dat hij voor of op 1 juli 1998 verzekerd was op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het vorenstaande betekent dat gezien de feitelijke en juridische positie waarin appellant ten tijde van het inwerking treden van de koppelingswetgeving verkeerde de gerechtvaardigdheid van het onderscheid naar nationaliteit in die wetgeving zoals neergelegd in de sociale werknemersverzekeringswetten ten volle voor appellant opgaat. De conclusie is dan ook dat het niet aannemen van een verzekeringsplicht per 3 mei 1999 niet als strijdig met artikel 26 IVBPR is te beschouwen. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit het voorgaande tevens voort dat het in het besluit van 16 februari 2000 gemaakte onderscheid naar nationaliteit niet als strijdig met de in artikel 8 van het EVSZ dan wel artikel 3 van het Besluit 3/80 in samenhang met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije vervatte non-discriminatiebepalingen kan worden aangemerkt.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep overigens is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.