de gemeente Noord-Beveland, appellante (hierna: de gemeente),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland (het College) heeft bezwaar gemaakt tegen twee aan de gemeente gerichte primaire besluiten van 18 november 1997 en één aan de gemeente gericht primair besluit van 17 december 1999. Daarbij is de gemeente ervan in kennis gesteld dat ambtshalve premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten zijn vastgesteld over het premiejaar 1996 en zijn voorts boetes opgelegd wegens schending van het bepaalde bij en krachtens artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
Bij het, eveneens aan de gemeente gerichte, bestreden besluit van 7 oktober 1998 zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 10 mei 1999 het door het College tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2000 heeft de Raad, beslissende op het door het College ingestelde hoger beroep, de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 mei 1999 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daarbij heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank zich ten onrechte niet had uitgelaten over de vraag of het College bevoegd was bezwaar te maken tegen de primaire besluiten respectievelijk beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
Bij de aangevallen uitspraak van 28 februari 2001, reg.nr. Awb 00/560, heeft de rechtbank Middelburg het beroep opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij geoordeeld dat het College bevoegd was bezwaar te maken tegen de primaire besluiten respectievelijk beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
Het College heeft op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 oktober 2003, waar de gemeente zich - zoals aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.W. van Someren, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad dient allereerst, ambtshalve, de vraag te beantwoorden of het College bevoegd was bezwaar te maken tegen de primaire besluiten respectievelijk beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
De Raad stelt daarbij, met verwijzing naar zijn uitspraak van 27 maart 2003 (gepubliceerd in RSV 2003/146), voorop dat gedaagde zowel de primaire besluiten als het bestreden besluit terecht heeft gericht aan de gemeente. Het is immers de gemeente als rechtspersoon krachtens publiekrecht ingesteld (en niet het College) die werkgever is van de desbetreffende ambtenaren.
Vervolgens stelt de Raad vast dat de gedingstukken geen aanknopingspunt bieden voor de vaststelling dat het College niet namens de gemeente maar op eigen naam bezwaar heeft willen maken respectievelijk beroep heeft willen instellen.
Uit de gedingstukken blijkt vervolgens dat de raad van de gemeente bij besluit van 19 december 1995 overeenkomstig artikel 156, eerste lid (oud), van de Gemeentewet de bevoegdheid tot het beslissen of vanwege de gemeente een rechtsgeding zal worden gevoerd alsmede tot het gebruikmaken van administratieve rechtsbeschermings-mogelijkheden, heeft overgedragen aan het College.
Het College heeft derhalve bevoegdelijk beslist dat bezwaar zou worden gemaakt respectievelijk beroep ingesteld.
In artikel 171, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester de gemeente in en buiten rechte vertegenwoordigt. De onderhavige bezwaarschriften en het beroepschrift zijn ingediend door het College. In het gegeven dat de burgemeester deel uitmaakt van het College, acht de Raad een afdoende grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval - in elk geval ten materiële - geen sprake is van strijd met artikel 171, eerste lid, van de Gemeentewet.
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor ambtshalve opgeworpen vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Voor de goede orde overweegt de Raad nog dat dit eveneens geldt voor de vraag of het College bevoegd was hoger beroep in te stellen.
De Raad komt dan toe aan de bespreking van de - enige - door het College aangevoerde grief.
Het College betoogt dat het in mandaat beslissen op het bezwaar door het Lisv, nu dit instituut ook het primaire besluit in mandaat heeft afgegeven, in strijd is met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook heeft het College de beslisbevoegdheid van mevrouw [naam mevrouw] in twijfel getrokken.
Het besluit op bezwaar is als volgt ondertekend:
"namens het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitvoeringsinstelling Gak Nederland bv, het hoofd van de afdeling Administratiefrechtelijke Afdoening, Voor deze,".
Zowel het afgeven van primaire besluiten als hier aan de orde als het afgegeven van beslissingen op bezwaar zijn door het Lisv bij Besluit van 3 maart 1997 (Stcrt. 1997, 47) gemandateerd aan de directie van de (toenmalige) uitvoeringsinstellingen. Voorts heeft het Lisv aan de directie de bevoegdheid verleend ondermandaat te verlenen aan personen die in dienst zijn van de uitvoeringsinstellingen. De directie van Gak Nederland B.V. heeft voor het nemen van beslissingen op bezwaar als hier aan de orde ondermandaat verleend aan onder meer het hoofd administratiefrechtelijke afdoening. Voorts heeft genoemde directie aan mevrouw [naam mevrouw] de bevoegdheid verleend beslissingen op bezwaar als hier aan de orde te ondertekenen.
Nu het besluit op bezwaar niet is genomen door degene die het primaire besluit (in ondermandaat) heeft genomen, vermag de Raad niet in te zien dat sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, Awb. Het enkele feit dat beide functionarissen destijds in dienst waren van Gak Nederland B.V. maakt dat niet anders.
Ook is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd -namens het hoofd administratiefrechtelijke afdoening (die bevoegd was tot het nemen van het besluit) is ondertekend door mevrouw [naam mevrouw]. Aan het bestreden besluit kleeft weliswaar het gebrek dat de naam van mevrouw [naam mevrouw] ontbreekt bij de ondertekening, maar dit verzuim acht de Raad - gelet op de door gedaagde bij verweerschrift van 21 januari 1999 gegeven toelichting - niet zo zwaarwegend dat dit tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. L.J. Damen als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004.