ECLI:NL:CRVB:2004:AO8529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/80 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke ontheffing uit functie van hoofd bureau Inkomen bij gemeente Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die als hoofd van het bureau Inkomen bij de gemeente Haarlem was aangesteld. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem ongegrond werd verklaard. Dit besluit hield in dat appellante tijdelijk uit haar functie werd ontheven vanwege tekortkomingen in haar functioneren, met name in de afhandeling van heronderzoeken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht. Appellante was sinds 1 september 1999 werkzaam bij de gemeente en had te maken met achterstanden in de afhandeling van heronderzoeken. Ondanks herhaalde verzoeken om extra personeel, bleven de achterstanden bestaan. In december 2001 werd appellante door haar leidinggevende geconfronteerd met de onwerkbare situatie en werd besloten haar tijdelijk met andere taken te belasten. De Raad oordeelt dat de gedaagde voldoende gronden had om de tijdelijke ontheffing te rechtvaardigen, gezien de politieke gevoeligheid van de situatie en de tekortkomingen van appellante in de communicatie en het tijdig informeren van haar leidinggevende. De Raad bevestigt dat de beslissing van gedaagde rechtens houdbaar is, en wijst het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

03/80 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 november 2002, AWB 02/813 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.D. van Duijvenbode, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.M. Verberne, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
II. MOTIVERING
1. Terzake van de van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak met het volgende.
1.1. Appellante is per 1 september 1999 bij de gemeente Haarlem aangesteld als hoofd van het bureau Inkomen van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de sector Publieksdienst. In die functie was zij onder meer verantwoordelijk voor de afhandeling van zogeheten heronderzoeken.
1.2. Reeds voor appellantes aanstelling waren er bij de afhandeling van de heronderzoeken achterstanden. Appellante heeft meermalen aangedrongen op extra personeel om de achterstanden weg te werken. Op 22 mei 2001 heeft gedaagde een verbeterplan vastgesteld waarin mede hiervoor in extra financiële middelen werd voorzien. De gemeenteraad heeft op 4 juli 2001 met het verbeterplan ingestemd. Op 5 juli 2001 heeft appellantes leidinggevende, het hoofd van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het hoofd), met appellante en anderen overleg gevoerd over de uitvoering van het verbeterplan, wat heeft geleid tot projectplannen, die door gedaagde op 8 augustus 2001 zijn geaccordeerd.
1.3. Appellante ging direct daarna tot begin september 2001 met vakantie. Begin oktober 2001 bleek het hoofd dat de achterstand bij de afhandeling van de heronderzoeken niet was verminderd, maar aanmerkelijk was toegenomen, waarop hij appellante op 11 oktober 2001 verzocht binnen enkele dagen een noodplan op te stellen. Appellante heeft dit plan op
15 oktober 2001 ingediend. Het voorzag in vereenvoudiging van de werkwijze en vermeldde dat "als de volledige sectie kwaliteitsbeheersing wordt ingezet voor deze klus, het in zo'n acht dagen doorgewerkt kan zijn." Gedaagdes accountant keurde het noodplan evenwel af. Hij achtte de voorgestelde werkwijze in strijd met de vereiste functiescheiding.
1.4. Daarop is de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van de achterstanden bij de heronderzoeken aan appellante ontnomen en aan een ander opgedragen. Tevens is in plaats van het door appellante opgestelde noodplan een ander plan opgesteld. Dit voorzag in het wegwerken van de achterstanden op een termijn van enkele maanden. In een gesprek van
2 november 2001 heeft het hoofd nader aangegeven dat hij nauwelijks nog vertrouwen had in appellantes wijze van aansturing van met name de heronderzoeken en in de wijze waarop hij door appellante werd geïnformeerd. Afgesproken werd eind 2001 nader over appellantes positie te spreken.
1.5. In december 2001 hebben het hoofd en de directeur van de sector Publieksdienst in gesprekken met appellante naar voren gebracht dat zij de situatie niet langer werkbaar achtten nu er spanningen waren ontstaan tussen appellante die als bureauhoofd verantwoordelijk was voor de heronderzoeken en degene die met de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van de achterstanden bij de heronderzoeken was belast. Dit heeft ertoe geleid dat appellante bij besluit van 27 december 2001 met toepassing van artikel 14:1:10, tweede lid, van het Ambtenarenreglement 1995 in plaats van haar functie als hoofd van het bureau Inkomen tijdelijk - van 15 januari 2002 tot 1 oktober 2002 - is belast met het projectleiderschap van het project "vervanging uitkeringssysteem." Dit geschiedde om verdere stagnatie van het werkproces te voorkomen en om rust en ruimte te creëren voor verder overleg over appellantes positie.
1.6. Na bezwaar is het besluit van 27 december 2001 bij beslissing op bezwaar van 25 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd op grond van de overweging dat appellante ten tijde in geding - te weten vanaf het overleg op 5 juli 2001 over de uitvoering van het verbeterplan - in de communicatie met haar leidinggevende en haar medewerkers was tekortgeschoten en niet met adequate ideeën of initiatieven was gekomen om een einde aan de achterstanden te maken. Appellante is vooral gebrekkige informatievoorziening naar het hoofd kwalijk genomen, nu zij deze van de sterke toename van de achterstanden die na 5 juli 2001 was ontstaan, eerst toen hij daarnaar begin oktober 2001 informeerde, op de hoogte heeft gesteld. Dit is appellante temeer kwalijk genomen nu de achterstand blijkens de commotie daarover in de gemeenteraad - in verband met een (dreigende) boete van het rijk - een politiek gevoelige kwestie vormde.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante acht het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. In 2000 en in 2001 heeft zij meermalen op de achterstand geattendeerd en om extra middelen verzocht, onder meer in het kader van de zogeheten Marap's (managementrapportages) die zij elk kwartaal heeft uitgebracht. Gedaagde heeft op haar initiatieven en voorstellen niet tijdig gereageerd. Appellante meent dat zij ook na 5 juli 2001 wel degelijk daadkrachtig is opgetreden. Maar omdat de uitvoering van het verbeterplan pas na het accorderen van de projectvoorstellen op 8 augustus 2001 mocht plaatsvinden en appellante tot begin september 2001 op vakantie was, kon zij pas in september 2001 met de uitvoering van haar aandeel beginnen. Appellante stelt dat zij het hoofd steeds goed geïnformeerd heeft, ook over de vanaf begin juli 2001 oplopende achterstanden. Zij meent dat de accountant haar noodplan van 15 oktober 2001 verkeerd begrepen heeft en acht het onjuist dat haar niet de gelegenheid is geboden hem daarvan alsnog te overtuigen.
4. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit berust op artikel 14:1:10, tweede lid, van het Ambtenarenreglement 1995. Ingevolge dit voorschrift kan gedaagde, indien hij dit in het dienstbelang nodig acht, een ambtenaar opdragen tijdelijk niet tot zijn betrekking behorende werkzaamheden te verrichten. Het gaat daarbij om een ordemaatregel. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de tijdelijke ontheffing van appellante uit haar functie van hoofd van het bureau Inkomen in rechte standhoudt. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. Appellante worden alleen tekortkomingen na 5 juli 2001 verweten. Daarbij ligt het accent op het verwijt dat zij het hoofd onvoldoende tijdig omtrent de sterke toename van de achterstanden bij de heronderzoeken heeft geïnformeerd en na het beschikbaar komen van de financiële middelen van het verbeterplan niet tijdig met adequate initiatieven is gekomen om die achterstanden weg te werken.
4.2. Deze verwijten van gedaagde berusten naar het oordeel van de Raad niet op onvoldoende gronden.
4.2.1. De Raad is niet gebleken dat appellante ervoor gezorgd heeft dat het hoofd tijdig geattendeerd is op de sterke toename van de achterstand vanaf 5 juli 2001. In een notitie van 26 juli 2001 waarbij wekelijkse overzichten inzake werkvoorraden en achterstanden zijn toegezonden, is onder het kopje heronderzoeken vermeld dat de werkvoorraad over 2001 met 32 is afgenomen. In een soortgelijke voortgangsnotitie van 21 september 2001 is vermeld dat de achterstand (van 1089 naar 998) is gedaald. Dat appellante ervoor gezorgd heeft dat het hoofd vóór begin oktober 2001 wel anderszins op de toename van de achterstand na 5 juli 2001 is geattendeerd, is de Raad niet kunnen blijken.
4.2.2. In de (concept-)Marap over het tweede kwartaal van 2001 die appellante begin juli 2001 aan het hoofd heeft uitgebracht, is vermeld dat er per september 2001 extra personeel aanwezig zou zijn en een inhaalslag zou worden gemaakt. Blijkens appellantes verklaring ter zitting was het extra personeel er in september 2001 nog niet. Ook als dit - zoals appellante stelt - is veroorzaakt doordat een collega, met wie appellante bij één uitzendbureau samen personeel zou aantrekken, toen appellante van vakantie terugkeerde al actie bij een ander uitzendbureau had ondernomen zodat appellante het overleg met het uitzendbureau opnieuw moest starten, dan nog betekent dit dat appellante onvoldoende greep heeft gehouden op het tijdig benutten van de extra financiële middelen.
4.2.3. Gedaagdes opvatting dat het noodplan dat appellante op 15 oktober 2001 op dringend verzoek van het hoofd heeft uitgebracht niet adequaat was nu de accountant zich niet met dat plan kon verenigen, kan de Raad niet onjuist achten. Ook als appellantes stelling dat de accountant haar voorstel verkeerd begrepen heeft, juist is, dan nog was het voorstel niet adequaat nu het in dat geval voor de accountant kennelijk niet duidelijk was.
4.2.4. Gelet op het in 4.2.2. en 4.2.3. overwogene berust gedaagdes opvatting dat appellante na 5 juli 2001 niet tijdig met adequate initiatieven en voorstellen is gekomen om de achterstand weg te werken, niet op onvoldoende gronden.
4.2.5. Dat de in 4.2.1. tot en met 4.2.3. vermelde gebeurtenissen het vertrouwen in appellante deden verminderen terzake van het wegwerken van de achterstand, acht de Raad niet ongegrond. De Raad acht het, mede gezien de politieke gevoeligheid van de problematiek, niet ongerechtvaardigd dat het hoofd na de afkeuring van het noodplan door de accountant appellante niet de gelegenheid heeft geboden haar plan alsnog aan de accountant uit te leggen, maar direct een ander met de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van de achterstand heeft belast en anderen heeft verzocht een nieuw plan te maken.
4.3. Nu gedaagde vervolgens in december 2001 bleek dat de gekozen oplossing niet werkbaar was omdat deze spanningen gaf tussen appellante en degene die met de verantwoordelijkheid voor het wegwerken van de achterstand binnen haar bureau was belast, kan niet worden gezegd dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het dienstbelang vergde appellante bij wijze van ordemaatregel tijdelijk van haar functie van hoofd van het bureau Inkomen te ontheffen.
4.3.1. Hieraan doet juist gezien de politieke gevoeligheid van de achterstand bij de heronderzoeken niet af dat de verantwoordelijkheid voor de heronderzoeken een - naar omvang - beperkt onderdeel van de taak van het hoofd van het bureau Inkomen vormde. Dat de tijdelijke ontheffing slechts mogelijk was als het tekortschieten voldoende uit functioneringsgesprekken en beoordelingen zou zijn gebleken en appellante vervolgens eerst de kans zou zijn geboden zich te verbeteren - zoals appellante mede heeft aangevoerd - kan de Raad niet inzien. Gelet op het vorenoverwogene stond op 27 december 2001 reeds voldoende vast dat er grond was de ordemaatregel te treffen. De omstandigheid dat later is gebleken dat de achterstand ook in 2002 nog niet was weggewerkt, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de ontheffing van 27 december 2001 geen stand kan houden.
5. Het bestreden besluit is gelet op al het vorenoverwogene rechtens houdbaar. Dit brengt mee dat appellantes verzoek om vergoeding van de door dat besluit geleden schade niet voor inwilliging in aanmerking komt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.