E N K E L V O U D IG E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.A.M. Bakker, advocaat te Maastricht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 18 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1172 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is gevoegd met het geding met reg.nr. 02/1158 NABW behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een eenoudergezin. Op 8 oktober 1999 heeft appellant verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van een baby-uitzet.
Bij besluit van 27 januari 2000 is deze aanvraag afgewezen. De tegen dit besluit gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 25 juli 2000 ongegrond verklaard onder meer op de grond dat appellant een beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de vorm van het afsluiten van een lening bij de Kredietbank Limburg.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorzover van belang het beroep tegen het besluit van 25 juli 2000 ongegrond verklaard. Voorts is een beslissing gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft zich, voorzover het de ongegrondverklaring van het beroep betreft, in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
De Raad merkt allereerst op, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 november 2001, gepubliceerd in USZ 2002/8, dat hij van oordeel is dat kredietverlening door een Gemeentelijke Kredietbank kan worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw. Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant heeft aangegeven dat de door hem in verband met de aanschaf van de baby-uitzet gemaakte kosten in totaal f 1.812,45 hebben bedragen. Voorts is gebleken dat appellant bij de Kredietbank Limburg een geldlening ten bedrage van f 2.000,- zou kunnen afsluiten, maar dat appellant hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande is de kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg meer dan toereikend voor de gemaakte kosten. Gedaagde heeft in dit geval de voorliggende voorziening dan ook als toereikend en passend kunnen aanmerken.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellant sprake was van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw. Dat betekent dat gedaagde naar het oordeel van de Raad niet de bevoegdheid toekwam om appellant bijzondere bijstand toe te kennen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.