[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden, gedaagde.
I ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 5 november 2002, nr. 02/228 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kragten, werkzaam bij Kragten & Partner, en door J. van Keulen, werkzaam bij het waterschap Reest en Wieden.
1. De Raad merkt allereerst op dat gedaagde per 1 januari 2000 rechtsopvolger is van het dagelijks bestuur van het waterschap Meppelerdiep. Waar hierna sprake is van gedaagde, wordt daarmee tevens bedoeld het dagelijks bestuur van het waterschap Meppelerdiep.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was bij het waterschap De Oude Vaart aangesteld als [naam functie]. Per 1 januari 1995 is het waterschap De Oude Vaart opgegaan in het waterschap Meppelerdiep. Bij besluit van 30 september 1994 (hierna te noemen: het inpassingsbesluit) is appellant in het kader van de wegens een fusie uitgevoerde inpassingsprocedure benoemd in de functie van trekkerchauffeur, zij het met de aantekening dat zoveel mogelijk naar andere werkzaamheden gezocht zou worden.
2.2. In augustus 1994 heeft appellant zich ziekgemeld. Bij brief van 17 maart 1995 heeft bedrijfsarts J.W.G. Jansen aan gedaagde medegedeeld dat appellant volledig arbeidsongeschikt is voor zijn functie, dat de reden van zijn verzuim niet is gelegen in ziekte of gebrek en dat er een oorzakelijke relatie is tussen de werkomstandigheden en het verzuim.
Nadat namens appellant daarom werd verzocht, zijn partijen met elkaar in contact getreden en hebben zij overleg gevoerd over beëindiging van appellants dienstverband, waarbij appellant de gelegenheid is geboden gebruik te maken van de eerste mogelijkheid van (pré-) VUT of flexibele pensionering.
Met het oog op die beëindiging hebben partijen nadere afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een bij overeenkomst van april 1996 (hierna: de overeenkomst) vastgestelde vertrekregeling. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende afspraken:
- appellant wordt met ingang van 1 april 1996 ontheven uit zijn functie;
- op de bezoldiging zal een korting van 20% plaatsvinden;
- appellant zal gebruik maken van de eerstaangewezen mogelijkheid van (pré-) VUT of flexibele pensionering;
- partijen verplichten zich om voorafgaande aan de ontslagprocedure met elkaar te overleggen over de gevolgen voor appellant.
2.3. Bij brief van 24 december 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat, aangezien hij op 6 juni 1997 de leeftijd van 61 jaar bereikt, hij per 1 juli 1997 gebruik kan maken van de Flexibele Pensioen Regeling.
Bij besluit van 24 juni 1997 (hierna te noemen: het ontslagbesluit) heeft gedaagde appellant met ingang van 1 juli 1997 ontslagen. Door het ABP is aan appellant per 1 juli 1997 een FPU-uitkering toegekend.
2.4. Bij het thans bestreden besluit van 6 maart 2002 zijn appellants bezwaren ongegrond verklaard tegen de eerder gedane afwijzingen van zijn verzoeken om terug te komen van het inpassingsbesluit en het ontslagbesluit en tegen de afwijzing van het verzoek om in aanmerking te komen voor schadevergoeding. Wel heeft gedaagde daarbij besloten op grond van coulance-overwegingen een bedrag van € 1.543,00 aan appellant uit te keren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen parijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat, nu appellant tegen het inpassingsbesluit en het ontslagbesluit niet, althans niet tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend, die besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.2. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant strekt ertoe dat gedaagde van die eerdere besluiten terugkomt.
4.3. In lijn met eerdere uitspraken van de Raad - zie bijvoorbeeld CRvB 6 november 2003, TAR 2003, 198 - dient de Raad in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke besluiten en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om de oorspronkelijke besluiten te herzien.
4.4. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat in strijd met de gemaakte afspraken, voorafgaande aan het in gang zetten van de procedure tot het verlaten van de dienst, geen overleg met hem heeft plaatsgevonden over de gevolgen van het ontslag. Voorts heeft appellant aangevoerd dat gedaagde, gelet op het inpassingsreglement en appellants lange staat van dienst, niet tot het gegeven ontslag had mogen overgaan.
4.5. De Raad ziet met gedaagde hierin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Hiervan uitgaande, kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren terug te komen van het inpassingsbesluit en het ontslagbesluit. Derhalve was er geen grond appellant schadevergoeding toe te kennen.
4.6. Ook in hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit onjuist te achten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.