de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage 16 april 2002, reg.nr. 01/366 ALGEM tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden en namens gedaagde heeft J.F. Wubben, belastingadviseur te 's-Gravenhage een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.J. Bilderbeek, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is niet verschenen.
Gedaagde heeft een tandartspraktijk. Bij een op 21 augustus 2000 bij het administratiekantoor van gedaagde uitgevoerde looncontrole is onder meer naar voren gekomen dat de zoon van gedaagde, geboren op 12 december 1983, gedurende de jaren 1995 tot en met 1999 de praktijkruimte van gedaagde eenmaal per week heeft schoongemaakt tegen betaling van f 50,-- per keer. Dit bedrag was niet in de salarisadministratie opgenomen. Op basis van de uitbetaalde bedragen heeft de looninspecteur een berekening gemaakt van het loon sociale verzekering over de jaren 1995 tot en met 1999.
Bij een vijftal tot gedaagde gerichte besluiten van 27 september 2000 heeft appellant correctienota's voor de premies op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1999. Namens gedaagde is tegen deze premiecorrecties bezwaar gemaakt voorzover die de jaren 1995 tot en met 1997 betreffen. Bij besluit van 11 januari 2001 heeft appellant het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover de navordering over de jaren 1995 tot en met 1997 is gebruteerd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende proceskosten en griffierecht - het namens gedaagde tegen het besluit van 11 januari 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 25 september 2000 (lees: besluiten van 27 september 2000) herroepen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat voor kinderen die werkzaam zijn in het bedrijf van hun ouders als algemeen uitgangspunt geldt dat het niet aannemelijk is dat zij in dienstbetrekking staan tot hun ouders omdat de tussen hen bestaande rechtsbetrekking en de daaruit voortvloeiende familieverhouding in de regel aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg staat, en dat dit blijkens een uitspraak van de Raad van 3 maart 1960, RSV 1960/83, temeer geldt indien het gaat om minderjarige bij hun ouders inwonende kinderen. De rechtbank was van oordeel dat de tussen gedaagde en zijn zoon bestaande rechtsbetrekking gezien voormeld uitgangspunt niet als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht kan worden beschouwd.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft appellant onder meer gesteld dat de maatschappelijke opvattingen over minderjarigen sinds de uitspraak van de Raad uit 1960 zijn gewijzigd en dat er gelet daarop geen of nog slechts een beperkte aanleiding bestaat om een hiërarchische verhouding aanwezig te achten tussen het ouderlijke gezag en het werkgeversgezag. In dat verband heeft appellant gewezen op de wijzigingen in de wetgeving betreffende de bekwaamheid van een minderjarig kind om een arbeidsovereenkomst aan te gaan en de wettelijke aansprakelijkheid van kinderen van 14 jaar en ouder. Appellant meent voorts dat niet snel kan worden aangenomen dat arbeidsverhoudingen in medische beroepen als dat van gedaagde in overwegende mate worden beheerst door de familierelatie. In het onderhavige geval werd de arbeidsverhouding overheerst door de omstandigheid dat de arbeid moet voldoen aan de eisen die in het algemeen worden gesteld aan het schoonhouden van en de hygiëne in een tandartspraktijk en vloeide de zeggenschap van gedaagde voort uit het gegeven dat hij tandarts is en niet uit de plaats die hij als vader inneemt. Daarmee staat volgens appellant het werkgeversgezag vast. Appellant kent ten slotte betekenis toe aan het feit dat een realistische beloning werd gegeven en dat gedaagde de kosten als zakelijke kosten heeft geboekt.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De Raad stelt eerst vast dat uit de tekst van het besluit van 11 januari 2001 niet duidelijk blijkt dat gedaagde tegen de correctienota's uitsluitend bezwaar heeft gemaakt voorzover deze betrekking hebben op de jaren 1995 tot en met 1997. De rechtbank heeft dat niet onderkend, met als gevolg dat zij - in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - ook over de correctienota's over de jaren 1998 en 1999 heeft beslist en met vernietiging van het besluit op bezwaar het primaire besluit van 25 september 2000 (lees: de primaire besluiten van 27 september 2000) in zijn geheel heeft herroepen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Aan de besluiten van appellant van 27 september 2000 en 11 januari 2001, voorzover in hoger beroep van belang, ligt het standpunt ten grondslag dat de betalingen van gedaagde aan zijn zoon als loon uit dienstbetrekking dienen te worden aangemerkt.
De Raad overweegt dat de rechtbank met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen dat ten aanzien van minderjarige kinderen die in het bedrijf van (een van de) ouders werkzaamheden verrichten niet aannemelijk is dat zij in dienstbetrekking staan omdat de tussen hen bestaande bloedverwantschap en de daaruit voortvloeiende familieverhouding in de regel aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg staan, in het bijzonder waar het - zoals in dit geval - gaat om een nog schoolgaand inwonend kind.
De Raad ziet in het betoog van appellant over de maatschappelijke ontwikkelingen ten aanzien van de positie van minderjarige kinderen onvoldoende grond om dat uitgangspunt nu te verlaten.
Naar het oordeel van de Raad bieden de door appellant naar voren gebrachte omstandigheden, op grond waarvan volgens appellant is voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking, onvoldoende aanknopingspunten om in dit geval - in afwijking van voormeld uitgangspunt - aan te nemen dat sprake was van een dienstbetrekking tussen gedaagde en diens zoon. In dit verband moet de Raad vaststellen dat het onderzoek waarop appellant zijn standpunt dat sprake is van loon, persoonlijke arbeidsverrichting en werkgeversgezag baseert zeer summier is geweest en dat in het kader daarvan noch met gedaagde, noch met diens zoon is gesproken. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld niet of naast de zoon van gedaagde nog andere schoonmakers in de praktijk van gedaagde werkzaam waren, of het alleen ging om eenvoudig schoonmaakwerk van de praktijkruimte zelf of ook om het reinigen van de daarin zich bevindende meubels en apparatuur. Evenmin blijkt of de zoon van gedaagde onder dezelfde voorwaarden werkte als een andere schoonmaker werkzaam zou zijn. De Raad acht dat gelet op de leeftijd van de zoon van gedaagde en het feit dat zijn op zichzelf marktconforme beloning in vijf jaar tijd nimmer is verhoogd ook niet aannemelijk. In elk geval kon van hem redelijkerwijs niet een met een andere schoonmaker op een lijn te stellen arbeidsprestatie worden gevergd.
Het betoog van appellant dat de zoon van gedaagde bekwaam en gerechtigd was om met zijn vader een arbeidsovereenkomst te sluiten, gaat eraan voorbij dat voor het aannemen van een dienstbetrekking niet relevant is of een arbeidsovereenkomst kòn worden gesloten, maar of daadwerkelijk van een arbeidsverhouding sprake is geweest.
De Raad acht ook de omstandigheid dat gedaagde de betalingen aan zijn zoon heeft opgenomen in zijn bedrijfsadministratie en derhalve als bedrijfskosten heeft geboekt niet van doorslaggevende betekenis voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verzekeringsplichtige arbeid.
Gezien het voorgaande zal de Raad met vernietiging in zoverre van de aangevallen uitspraak de primaire besluiten van 27 september 2000 vernietigen voorzover daarbij premiecorrecties zijn opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1997.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, aangezien van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de primaire besluiten van 25 september 2000 (lees: 27 september 2000) zijn herroepen;
Vernietigt die besluiten voorzover daarbij correctienota's zijn opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1997.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls