ECLI:NL:CRVB:2004:AO8164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/846 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag en terugvordering ten onrechte betaalde kinderbijslag op basis van niet-erkende kinderen

In deze zaak gaat het om de weigering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank aan appellant, die claimde recht te hebben op kinderbijslag voor drie kinderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de kinderen geen eigen, aangehuwde of pleegkinderen van appellant zijn, wat leidt tot de terugvordering van eerder betaalde kinderbijslag. De zaak is ontstaan na een besluit van de Sociale verzekeringsbank van 7 mei 1997, waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op kinderbijslag voor de kinderen Mohammad Maqsood, Mohammad Mashaid en Mohammad Mahmood, geboren in respectievelijk 1978, 1985 en 1986. Dit besluit werd gebaseerd op een onderzoek waaruit bleek dat de kinderen niet de eigen kinderen van appellant zijn. Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep werd door appellant aangevoerd dat hem ten onrechte inzage was geweigerd in rapporten van een vertrouwensadvocaat die onderzoek had gedaan naar de herkomst van de geboorteaktes van de kinderen. De Raad oordeelt dat de weigering van inzage in deze rapporten een schending van fundamentele rechtsbeginselen van bestuursrecht met zich meebracht. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens wordt de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,- bedragen.

Uitspraak

02/846 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2001, nr. AWB 01/695 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief gedateerd 12 februari 2003 laten weten het in eerste aanleg gedane beroep op
artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, in hoger beroep niet te handhaven. Daarbij zijn tevens afschriften van de desbetreffende stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 februari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. De Miranda voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen P.D. Teuling, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 mei 1997 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij over het vierde kwartaal van 1993 tot en met het tweede kwartaal van 1997 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Mohammad Maqsood, geboren op 11 oktober 1978, Mohammad Mashaid, geboren op 12 februari 1985 en Mohammad Mahmood, geboren op 7 januari 1986, daar uit onderzoek is gebleken dat het geen eigen, aangehuwde of pleegkinderen van appellant zijn. De ten onrechte betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1993 tot en met het derde kwartaal van 1996 ad f 26.087,- wordt teruggevorderd.
In bezwaar is door gedaagde geweigerd om appellant inzage te geven in een tweetal door een vertrouwensadvocaat in Pakistan uitgebrachte rapporten. Wel is bij brief van 16 juli 1997 aan appellant een samenvatting van de feiten uit de rapporten verstrekt. Uit de eerste rapportage van 10 januari 1995 komt naar voren dat appellant in 1972 is getrouwd met [naam echtgenote]. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren. De drie kinderen waar het hier om gaat, zijn kinderen van een broer van appellant. Hij is ook degene die de geboorteaktes heeft laten registreren. De 'Nikah Nama' is niet aanwezig in het archief van de Union Council. De geboorteaktes van alle kinderen zijn geregistreerd op een en dezelfde dag, lang na de feitelijke geboorte van de kinderen en slechts op de verklaring van de broer van appellant. De inhoud van de geboorteaktes is gefalsificeerd. Uit de tweede rapportage van juli 1995 blijkt onder meer dat appellants echtgenote en de kinderen op
8 maart 1995 naar Nederland zijn vertrokken.
Op 22 april 1999 is een hoorzitting gehouden. Daarbij is gebleken dat appellants echtgenote tegen de vertrouwensadvocaat heeft verklaard dat zij vijf kinderen heeft, waaronder niet Mohammad Maqsood, Mohammad Mashaid en Mohammad Mahmood. Deze verklaring is ondertekend door appellants echtgenote en bevestigd door de broer van appellant. Desgevraagd is door appellant verklaard dat de mogelijkheid dat de drie kinderen waar het hier om gaat zijn pleegkinderen zijn, niet hoeft te worden onderzocht.
Namens appellant is na de hoorzitting nog naar voren gebracht dat, gezien de rechtspraak van de Afdeling bestuurs- rechtspraak van de Raad van State, het feitencomplex dat is opgenomen in de door appellant ingezonden (dubbel) gelegaliseerde geboorteaktes van de betreffende kinderen voor juist gehouden dient te worden.
Bij besluit op bezwaar van 1 oktober 1999 heeft gedaagde het besluit van 7 mei 1997 herroepen, maar enkel voorzover daarin geen invorderingsbesluit was opgenomen.
In beroep heeft gedaagde een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, welk beroep door de rechtbank is gehonoreerd. Bij uitspraak van 6 november 2000 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat tijdens het onderzoek van de vertrouwensadvocaat door de bevoegde autoriteiten de door appellant overgelegde geboorteaktes zijn bekeken en als vals zijn bestempeld. In verband hiermee zijn extra aantekeningen op deze aktes geplaatst en zijn ze voorzien van het stempel 'bogus'. Gedaagde heeft voorts aangegeven dat het hier gaat om 'late entries' en dat door de vertrouwensadvocaat is geconstateerd dat het in zo'n geval van de beambte vereiste onderzoek niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat gedaagde middels het bestreden besluit en de brief van 16 juli 1997 aan appellant onvoldoende inzicht heeft geboden in de bevindingen van de vertrouwensadvocaat en derhalve ook in de overwegingen op basis waarvan hij is gekomen tot het besluit van 7 mei 1997. De rechtbank concludeert dat het besluit van 1 oktober 1999 in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij besluit van 5 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft gedaagde met name ten grondslag gelegd de hiervoor reeds gememoreerde verklaring van de echtgenote van appellant en de, ter zitting van de rechtbank naar voren gekomen, uitkomsten van het onderzoek dat de vertrouwensadvocaat heeft verricht bij de registers in Pakistan.
Naar aanleiding van het verzoek van gedaagde heeft de rechtbank wederom beslist dat beperking van de kennisneming van de betreffende stukken gerechtvaardigd is.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank op basis van de rapportages van de vertrouwensadvocaat, het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant als grief aangevoerd dat hem ten onrechte inzage is geweigerd in de rapporten van de vertrouwensadvocaat. Verder is door de gemachtigde de zorgvuldigheid en de inhoudelijke juistheid van de rapporten van de vertrouwensadvocaat bestreden. Namens appellant is herhaald het argument dat bij onherroepelijk geworden legalisatiebesluiten het erin opgenomen feitencomplex voor juist dient te worden gehouden.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep heeft gedaagde de Raad desgevraagd medegedeeld zijn verzoek om beperking van de kennisneming van meergenoemde ambtsberichten niet te handhaven, zulks gezien de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van gelijksoortige gevallen. In die jurisprudentie, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/64, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de stelling dat de bij een onderzoek betrokken personen gevaar kunnen lopen, onvoldoende is om een belang tot beperking van de kennisneming van stukken aan te tonen. Daartoe dient, zo heeft de Raad overwogen, voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat de mogelijkheid van gevaar in concreto aanwezig is. Nu gedaagde in eerste aanleg geen gegevens heeft aangedragen die aannemelijk maken dat de mogelijkheid van gevaar voor de bij het onderzoek betrokkenen bestond en daarvan in hoger beroep heeft afgezien, kan de Raad slechts vaststellen, dat een belang voor beperking van de kennisneming van stukken niet is gebleken. Hieruit volg dat het standpunt van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet kan worden gevolgd. Dit betekent dat aan appellant tijdens de procedure bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden dat dit - onder gegrondverklaring van het beroep - dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad heeft onvoldoende aanleiding gezien de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, teneinde de zaak opnieuw door de rechtbank te doen behandelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in hoger beroep voldoende gegevens ter beschikking staan en dat verdere nodeloze verlenging van de duur van het onderhavige geschil dient te worden voorkomen.
Bij de beoordeling van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat in bezwaar appellant de hiervoor bedoelde informatie eveneens is onthouden. Appellant had in bezwaar immers evenmin de beschikking over die informatie. Derhalve komt het bestreden besluit reeds wegens strijd met artikel 7:4 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de weigering van kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Mohammad Maqsood, Mohammad Mashiad en Mohammad Mahmood over de periode van het vierde kwartaal van 1993 tot en met het tweede kwartaal van 1997 en de terugvordering ad f 26.087,- oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat het namens appellant gehouden betoog dat gedaagde ten onrechte het in de gelegaliseerde geboorteaktes opgenomen feitencomplex niet voor juist heeft gehouden, faalt. De Raad wijst erop dat een legalisatiebesluit als hier in geding ten tijde hier van belang geen inhoudelijke verificatie van het daarin neergelegde feitencomplex omvatte. Een bestuursorgaan mag evenwel slechts voorbijgaan aan door de daartoe bevoegde autoriteiten afgegeven bescheiden op de grond dat de daarin neergelegde gegevens onjuist zijn, indien bij een op zorgvuldige wijze verricht onderzoek gegevens naar voren komen waaruit op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de betreffende kinderen niet de eigen kinderen van de verzekerde zijn dan wel dat de in die bescheiden neergelegde gegevens anderszins onjuist zijn. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien uit een onderzoek ter plaatse blijkt dat de in die bescheiden neergelegde gegevens niet overeenstemmen met hetgeen is opgenomen in de officiële registers.
De Raad merkt op dat uit de hem ter beschikking staande gegevens niet is gebleken dat de onderzoeken van de vertrouwensadvocaat niet op een voldoende zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden.
Uit deze rapporten blijkt dat de in geding zijnde geboorteaktes door de bevoegde Pakistaanse autoriteiten als 'bogus' zijn bestempeld. Het betreft 'late entries' gedaan door de broer van appellant, die niet volgens de voor 'late entries' voorgeschreven procedure zijn geregistreerd. Ook naar het oordeel van de Raad vindt de onjuistheid van de geboorteaktes steun in de verklaring van de echtgenote van appellant tegenover de vertrouwensadvocaat, welke verklaring door appellants broer is onderschreven. De Raad is niet gebleken dat deze verklaring niet in vrijheid is afgelegd.
De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden zodat, wat betreft de periode tot 1 augustus 1996, appellant bevoegd was tot herziening van het recht op kinderbijslag en tot terugvordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag over te gaan. Wat betreft de kwartalen na 1 augustus 1996 volgt uit de Algemene Kinderbijslagwet dat gedaagde verplicht was om over te gaan tot herziening respectievelijk terugvordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag. De Raad is niet gebleken van gronden waarop gedaagde geheel, of gedeeltelijk, van herziening of terugvordering had dienen af te zien.
Gezien het voorgaande zal de Raad, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het betreden besluit in stand laten.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtbijstand in hoger beroep, tezamen € 1288,-.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 109,22 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.