ECLI:NL:CRVB:2004:AO8073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/580 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van verblijfseisen en gelijkstelling met Nederlanders

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsuitkering aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstandsuitkering, die was gebaseerd op het feit dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef volgens de Algemene bijstandswet (Abw). De rechtbank Rotterdam had eerder op 6 december 2001 in eerste aanleg geoordeeld dat appellant geen recht op bijstandsuitkering had, omdat hij niet als vreemdeling werd beschouwd onder de Vreemdelingenwet en niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van de Abw.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat appellant in de relevante periode geen recht kon doen gelden op een uitkering, omdat hij niet voldeed aan de verblijfseisen. De Raad heeft ook de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar vond deze niet nieuw of overtuigend genoeg om tot een ander oordeel te komen. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de verblijfseisen voor het verkrijgen van bijstandsuitkeringen en de strikte toepassing van de wetgeving in deze context.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/580 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Rotterdam op 6 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/766 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 april 2004, waar partijen -appellant met bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen.
In geding is de vraag of het besluit van 21 februari 2001, na door appellant gemaakt bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2000, in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft gedaagde de aanvraag van appellant van 19 april 2000 tot toekenning van een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) in Nederland verblijft.
Die vraag is in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (oud) (Vw) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, geoordeeld dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellant geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de enkele omstandigheid dat appellant gedurende de periode van 28 augustus 1995 tot 13 december 1995 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten, onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat er in dit geval, in het licht van evenvermelde uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, sprake is van een onrechtmatige afbouw van een bestaande rechtspositie. Zulks geldt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu door of namens appellant aangetoond noch aannemelijk is gemaakt dat appellant in de periode van 13 december 1995 tot 1 juli 1998 op ander wijze middels legale werkzaamheden dan wel anderszins in Nederland een zodanige rechtspositie heeft opgebouwd.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen uit de aangevallen uitspraak.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.