E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 19 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 99/1611 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2004, waar voor appellante is verschenen mr. F.H. Barwegen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door E. Zandee en F. Masolijn, beiden werkzaam bij de gemeente Culemborg.
Appellante, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland onder de beperking van verblijf bij haar echtgenoot, waarvan de geldigheidsduur op 17 oktober 1998 afliep. Op 28 oktober 1998 heeft appellante om verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunning verzocht. Nadat haar echtgenoot haar verlaten had, heeft appellante op 15 maart 1999 deze aanvraag omgezet in een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor haar en haar minderjarig kind. Bij besluit van 7 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan appellante met ingang van
7 juli 2000 een vergunning tot verblijf verleend.
De aan appellante en haar echtgenoot toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden, is met ingang van 15 januari 1999 ingetrokken. Op 8 februari 1999 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met een verzoek om bijstand. Deze aanvraag is bij besluit van 24 maart 1999 afgewezen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 1999 ongegrond verklaard op de grond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van de Abw.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 13 juli 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij is van oordeel dat appellante, die niet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw, met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, evenmin op grond van het derde lid van dat artikel, in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz van 27 april 1998, Stb. 1998, 308, (oud) (hierna: Besluit gelijkstelling) aanspraak op bijstand kan maken, aangezien zij niet tijdig een aanvraag om voortgezette toelating heeft gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat het al dan niet verschoonbaar zijn van de termijnoverschrijding inzake de aanvraag van een voortgezette toelating niet ter beoordeling staat van gedaagde. Nu ook niet is gebleken dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft geoordeeld dat er sprake was van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de toerekenbaarheid van het verzuim van appellante terecht buiten de beoordeling of appellante in aanmerking komt voor bijstandsverlening gelaten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in USZ 2001/183, dat met de afwijzing van de in geding zijnde aanvraag van appellante geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en dat het beroep van appellante op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen doel treft.
De Raad heeft in hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd - dat in vergelijking met de grieven in eerste aanleg geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten bevat - en hetgeen overigens in de gedingstukken vermeld staat, geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen uit de aangevallen uitspraak.
Met betrekking tot het namens appellante gestelde met betrekking tot het Besluit gelijkstelling overweegt de Raad nog het volgende. Ten aanzien van de vreemdeling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling komt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7, derde lid (oud), van de Abw en van het Besluit gelijkstelling naar voren, dat indien de vreemdeling de termijn voor het indienen van een verzoek om voortgezette toelating heeft overschreden, de IND beoordeelt of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Indien dat het geval is, wordt de vergunning verleend als ware het verzoek tijdig ingediend (Kamerstukken nr. 24 233, EK 24 maart 1998, p. 25-1266). Gelet hierop is de Raad van oordeel dat indien de vreemdeling niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en dus niet tijdig in de zin van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b (oud), van de Abw om voortgezette toelating heeft gevraagd, niet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw is voldaan, tenzij blijkt dat deze termijnoverschrijding door het ter zake bevoegde orgaan, te weten de IND, verschoonbaar is geacht of dat in bezwaar of beroep is geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Indien en zolang daarvan geen sprake is, dient het bijstandsverlenend orgaan bij de beoordeling van de aanspraken op bijstand tot uitgangspunt te nemen dat geen sprake is van een tijdig verzoek om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 7, derde lid (oud), van de Abw.
In het onderhavige geval liep de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf van appellante op 17 oktober 1998 af. Appellante heeft eerst op 28 oktober 1998 en dus niet tijdig gevraagd om (voortgezette) toelating. Uit bovenvermeld besluit van 7 juli 2000 blijkt niet dat de Staatssecretaris van Justitie deze termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht.
De conclusie moet dan ook zijn dat appellante in de hier van belang zijnde periode van 8 januari 1999 tot en met 24 maart 1999 niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b (oud), van de Abw, zodat zij geen recht had op algemene bijstand. Gedaagde heeft het besluit van 24 maart 1999 terecht gehandhaafd. De omstandigheid dat de Staatssecretaris van Justitie op de gewijzigde aanvraag van 15 maart 1999 heeft beslist dat aan appellante met ingang van 7 juli 2000 een vergunning tot verblijf wordt verleend, kan in dit geding niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.