[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, hierna: de Svb.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Partijen hebben op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Hertogenbosch van 2 december 2002, nr. AWB 01/1949 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en betrokkene heeft nog een brief, met een bijlage, aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn, gevoegd met een aantal soortgelijke gedingen, behandeld ter zitting van de Raad op 5 maart 2004, waar betrokkene -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en mr. drs. M. van Everdingen, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Svb heeft met ingang van 1 april 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan betrokkene toegekend ter hoogte van het volledige pensioen voor een ongehuwde. In april 2000 heeft betrokkene aan de Svb bericht dat zij was gaan samenwonen met de heer [de man] (hierna: [de man]). Door de Svb is vervolgens een onderzoek ingesteld omtrent het samenwonen van betrokkene. Daaruit is gebleken dat betrokkene en [de man] in 1980 een samenlevingscontract hebben gesloten, waarin zij verklaren een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Verder is gebleken dat zij sedert 1980 beschikken over een gezamenlijke bankrekening en dat zij sindsdien op hetzelfde adres staan ingeschreven. Betrokkene heeft echter verklaard dat zij tot en met eind november 1997 in Amsterdam heeft verbleven om voor haar zieke moeder te zorgen en dat het adres in ´s-Hertogenbosch slechts een postadres was. Vanaf november 1997 zou zij wel een gezamenlijke huishouding vormen met [de man].
Bij besluit van 2 maart 2001 heeft de Svb het aan betrokkene toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 april 1996 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde, omdat zij toen een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon. In een begeleidende brief bij dit besluit, eveneens gedateerd 2 maart 2001, heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld dat zij over voornoemd tijdvak f 27.665,27 (€ 12.553,95) teveel aan AOW-pensioen heeft ontvangen en dat de Svb van plan is dit bedrag van haar terug te vorderen. Daarbij is aan betrokkene verzocht aan te geven hoe zij dit bedrag terug wil betalen. Tevens is aan betrokkene medegedeeld dat na ontvangst van haar reactie een beslissing over de terug- en invordering zal worden genomen, waartegen desgewenst bezwaar gemaakt kan worden.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 maart 2001 ongegrond verklaard, overwegende dat terecht is besloten het AOW-pensioen van betrokkene te herzien vanaf 1 april 1996, omdat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat betrokkene en [de man] reeds voor de datum waarop betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikte hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zij toen in elkaars verzorging voorzagen. Voorts heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het voornemen van de Svb, zoals verwoord in de begeleidende brief van 2 maart 2001, het teveel betaalde bedrag terug te vorderen niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard voorzover het is gericht tegen het besluit het AOW-pensioen van betrokkene vanaf 1 april 1996 te herzien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het door de Svb ingestelde onderzoek voldoende is gebleken dat betrokkene en [de man] een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Ten aanzien van de stelling van de betrokkene dat zij haar hoofdverblijf tot november 1997 in Amsterdam had, heeft de rechtbank overwogen dat het verzorgen van haar moeder nog niet betekent dat betrokkene haar hoofdverblijf toen in Amsterdam had. Daarvoor is bepalend vanuit welke woning activiteiten worden ontplooid en sociale contacten worden onderhouden. Uit de verklaring van betrokkene blijkt volgens de rechtbank dat zij toen vele activiteiten gezamenlijk met [de man] ondernam, zij de weekenden samen waren, sociale contacten gezamenlijk onderhielden en samen met vakantie gingen.
Verder heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen het besluit haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar bezwaren tegen de terugvordering, zoals verwoord in de begeleidende brief van 2 maart 2001. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze brief de ondubbelzinnige mededeling bevat dat betrokkene een bedrag ad f 27.665,27 aan de Svb moet terugbetalen. Deze brief is volgens de rechtbank gericht op rechtsgevolg en daarom aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat hieraan niet kan afdoen dat de besluitvorming van de Svb over de terugvordering nog niet was afgerond toen de begeleidende brief van 2 maart 2001 werd verzonden.
De Svb heeft in hoger beroep slechts grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of de begeleidende brief van 2 maart 2001 een besluit is in de zin van de Awb. Daarbij heeft de Svb opgemerkt dat op grond van artikel 24, vijfde lid, van de AOW in beginsel een gecombineerde terug- en invorderingsbeslissing genomen moet worden. De begeleidende brief van 2 maart 2001 is volgens de Svb slechts een vooraankondiging van de terugvordering, waarbij een betalingsvoorstel wordt gedaan inzake het terug te vorderen bedrag ten einde de betrokkene de gelegenheid te bieden daarop te kunnen reageren. De brief is derhalve slechts een tussenschakel in de besluitvormingsketen die uiteindelijk resulteert in een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit. De besluitvorming over de terugvordering is derhalve pas afgerond op het moment dat besloten wordt tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat voor november 1997 geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting van de Raad is namens de Svb medegedeeld dat nog geen definitief terug- en invorderingsbesluit is genomen.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot het hoger beroep inzake de herziening van het ouderdomspensioen kan de Raad zich geheel verenigen met de overwegingen die de rechtbank hebben gebracht tot het oordeel dat betrokkene en [de man] ook reeds gedurende het nog in geschil zijnde tijdvak van 1 april 1996 tot november 1997 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW, zodat betrokkene vanaf 1 april 1996 slechts aanspraak had op een ouderdomspensioen voor een gehuwde. De Raad voegt daaraan toe dat reeds uit de tekst van het in 1980 gesloten samenlevingscontract, uit de sindsdien bestaande gezamenlijke bankrekening en uit het feit dat betrokkene en [de man] sinds 1980 enkele keren samen zijn verhuisd naar een andere woning in voldoende mate blijkt dat er vanaf 1980 sprake is van gezamenlijke huisvesting en van het wederzijds zorgdragen voor elkaar.
Met betrekking tot het hoger beroep inzake de terugvordering stelt de Raad voorop dat tussen partijen in geschil is of de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voorzover daarbij de bezwaren van betrokkene tegen de begeleidende brief van 2 maart 2001 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of die brief aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De Raad is met de Svb van oordeel dat de begeleidende brief van 2 maart 2001 gezien de inhoud van dit schrijven niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb, omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen rechtshandeling bevat. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan voornamelijk tot doel betrokkene te informeren enerzijds over het voornemen van de Svb om de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen en anderzijds over de hoogte van het bedrag dat volgens de Svb onverschuldigd aan uitkering is betaald. Voorts wijzen ook de overige omstandigheden er geenszins op dat de Svb het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering op 2 maart 2001 reeds had afgerond. In de brief wordt immers een voorstel tot een betalingsregeling gedaan aan betrokkene met als doel om, na kennisneming van de reactie van haar, te komen tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de AOW. Verder heeft de Svb ter zitting van de Raad er terecht op gewezen dat de reactie van betrokkene aanleiding zou kunnen geven om op grond van het vierde lid van artikel 24 van de AOW geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb bij het bestreden besluit de bezwaren van betrokkene tegen de begeleidende brief van 2 maart 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
Voorts constateert de Raad dat het bezwaarschrift van betrokkene op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet aangemerkt kan worden als een prematuur bezwaar, nu betrokkene op grond van de tekst van de brief van 2 maart 2001 redelijkerwijs niet kon menen dat reeds een besluit over de terugvordering tot stand was gekomen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van de Svb wel en dat van betrokkene niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, voorzover daarbij het beroep gericht tegen de herziening van het AOW-pensioen vanaf 1 april 1996 ongegrond is verklaard, en dat die uitspraak voor het overige vernietigd dient te worden. Voorts dient het inleidend beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de begeleidende brief van 2 maart 2001 ongegrond verklaard te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep gericht tegen de herziening van het AOW-pensioen per 1 april 1996 ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidend beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de begeleidende brief van 2 maart 2001 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.