[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. drs. W.A.Th. Hoefs, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Alkmaar, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 12 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/1501 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Blom, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 7 juli 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Sedert 24 oktober 1997 is is hij bij gedaagde bekend wonende op het adres [adres] te [woonplaats]. Nadat appellant een aantal malen niet had gereageerd op oproepen, laatstelijk om te verschijnen bij de dienst Welzijn van gedaagde op 16 februari 1999, is een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 16 maart 1999, de uitkering van appellant met ingang van 16 februari 1999 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft kunnen aantonen ten tijde in geding daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres te wonen waardoor het recht op bijstand per 16 februari 1999 niet kon worden vastgesteld. Bij een gelijktijdig verzonden besluit - gedateerd 15 maart 1999 - is tevens de aan appellant verstrekte bijstand over de periode van 16 februari 1999 tot 1 maart 1999 ten bedrage van f 649,75 van hem teruggevorderd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft gedaagde het tegen de besluiten, gedateerd 15 maart 1999 en 16 maart 1999, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 16 augustus 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit gedeeltelijk in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad biedt de inhoud van de rapportage van 9 april 1999, waarin een verslag is te vinden van een tweetal door twee medewerkers van de sector Dienst Welzijn afgelegde huisbezoeken op 22 februari 1999 en 8 maart 1999, in samenhang bezien met de overige gedingstukken, voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres]. De Raad heeft hierbij met name van belang geacht het gegeven dat appellant tijdens het tweede huisbezoek slechts een enkel kledingstuk en voor het overige geen persoonlijke bezittingen aan de eerder bedoelde medewerkers heeft kunnen tonen en voorts hetgeen door de [partner] ten overstaan van deze medewerkers alsmede tijdens de zitting bij de president van de rechtbank op 26 april 1999 is verklaard. Het enkele gegeven dat gedaagde per 6 april 1999 wederom bijstand is verleend en per die datum blijkbaar (weer) voldeed aan de vereisten om hiervoor in aanmerking te komen, doet naar het oordeel van de Raad aan het vorenstaande niets af.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn woonadres, een voor de verlening van bijstand essentieel gegeven, heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij in de hier van belang zijnde periode aanspraak had op een uitkering ingevolge de Abw.
Gelet hierop was gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden de uitkering van gedaagde in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking van het recht op uitkering af te zien.
Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig door appellant niet betwist.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde geheel of ten dele van terugvordering kon afzien, is niet gebleken.
Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.