[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 17 mei 1995 heeft gedaagde correctienota's met betrekking tot de door appellante over 1990 tot en met 1994 verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verzonden.
Bij besluit van 17 november 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de besluiten van 17 mei 1995 gehandhaafd, met dien verstande dat de correctie met betrekking tot het zwart verreden loon van [werknemer] met 5% verlaagd wordt en dat de correctie meeromzet wordt berekend op basis van een uitval van 2% van het aantal theoretisch te rijden diensten.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 augustus 2001 (nr. CSV 98/2537-VRH) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft drs. J. van Leeuwaarden, werkzaam bij Van Dessel & Van Leeuwaarden belastingadviseurs te Capelle aan de IJssel, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 2004. Namens appellante is daar verschenen
drs. Van Leeuwaarden, voornoemd, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Uit een door gedaagde in de periode van 23 november 1994 tot en met 30 maart 1995 bij appellante gehouden looncontrole is gedaagde gebleken dat tweederde deel van het aandelenpakket van appellante per 1 december 1993 niet is over- gedragen aan [werknemer], maar dat deze -onverminderd- slechts eenderde deel van het aandelenpakket bezit. Voorts is gedaagde gebleken dat een deel van de omzet dat aan [werknemer] ten goede is gekomen, niet is verantwoord in de loonadministratie en dat zwart loon werd betaald aan de taxichauffeurs.
Aan de besluiten van 17 mei 1995 ligt ten grondslag dat [werknemer] ook op en na 1 december 1993 werkzaam was in dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten en derhalve verplicht verzekerd was ingevolge die wetten. Ten aanzien van de aan [werknemer] en de overige taxichauffeurs toegerekende bedragen heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat dit loon betreft, waarover premies zijn verschuldigd. Deze uitgangspunten zijn gehandhaafd in het bestreden besluit en onderschreven door de rechtbank.
Appellante heeft het standpunt van gedaagde gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Tot 1 december 1993 was - naar tussen partijen niet in geschil - [werknemer], die eenderde van het aandelenpakket van appellante bezat, in dienstbetrekking werkzaam bij appellante. Nadat gedaagde was medegedeeld dat [werknemer 2], die tweederde van het aandelenpakket van appellante bezit, zijn aandelen per 1 december 1993 zou hebben overgedragen aan [werknemer], heeft gedaagde appellante bij besluiten van 24 maart 1994 en 5 mei 1994 meegedeeld dat [werknemer] met ingang van 1 december 1993 niet langer verplicht verzekerd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Tijdens de gehouden looncontrole is gedaagde gebleken dat [werknemer] weliswaar per 1 december 1993 bestuurder van apellante is geworden, maar dat de overdracht van het aandelenpakket van [werknemer 2] niet heeft plaatsgevonden.
Vaste jurisprudentie van de Raad is dat ten aanzien van een bestuurder/aandeelhouder van een besloten vennootschap die in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, schorsing en -in het bijzonder- het ontslag van de directeuren, behoudens uitzondering, aangenomen moet worden dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van deze jurisprudentie zou moeten worden afgeweken zijn de Raad niet gebleken. Hetgeen appellante in dat verband heeft aangevoerd laat onverlet dat [werknemer 2] op en na 1 december 1993 nog steeds de mogelijkheid had gezag uit te oefenen over [werknemer]. Naar het oordeel van de Raad kan ook niet worden gezegd dat het zo onwaarschijnlijk is dat [werknemer 2] van deze bevoegdheid gebruik zou maken vanaf 1 december 1993 dat om die reden afgeweken zou moeten worden van voornoemde jurisprudentie.
Appellante beroept zich voorts op FBV-circulaire C93.07, waarin is opgenomen dat niet verzekerd is de directeur van een B.V., waarvan de aandelen in overwegende meerderheid in handen zijn van hemzelf en/of zijn familieleden tot en met de derde graad. De hierbij vermelde uitzondering, inhoudende dat de familieverhouding geen rol speelt, is volgens appellante niet van toepassing.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Op geen enkele wijze is gebleken dat de familieverhouding er tot 1 december 1993 aan in de weg stond dat [werknemer] in verzekeringsplichtige dienstbetrekking werkzaam was bij appellante. Dat er op dit punt enige wijziging heeft plaatsgevonden per 1 december 1993 is gesteld noch gebleken.
De stelling van appellante dat het gedaagde niet meer vrijstond terug te komen van de bij besluiten van 24 maart 1994 en
5 mei 1994 gedane mededeling wordt door de Raad niet onderschreven.
De Raad heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de lezing van gedaagde met betrekking tot de destijds door de accountant van appellante gedane mededelingen omtrent de overdracht van de aandelen van [werknemer 2] aan [werknemer]. Nu achteraf is gebleken dat die mededelingen onjuist zijn, staat het gedaagde vrij terug te komen van de besluiten van 24 maart 1994 en 5 mei 1994. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan onder deze omstandigheden niet slagen. Dat het op de weg van gedaagde had gelegen destijds meer onderzoek te verrichten, onderschrijft de Raad evenmin.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat [werknemer] ook op en na
1 december 1993 in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking werkzaam was. De op dit standpunt gebaseerde premiecorrecties zijn derhalve terecht doorgevoerd.
Ten aanzien van een deel van de door [werknemer] verreden meeromzet stelt appellante zich op het standpunt dat dit geen premieplichtig loon betreft, maar als winstuitkering moet worden gekwalificeerd.
De Raad kan appellante hierin niet volgen. Ter onderbouwing van de stelling dat het hier geen loon maar winstuitkering betreft, heeft appellante slechts gewezen op een passage in een rapport van de belastingdienst waarin wordt voorgesteld de correcties als een uitdeling van winst aan te merken. Nu iedere andere onderbouwing van de stelling van appellante ontbreekt, waaronder inzicht in de besluitvorming van appellante met betrekking tot de winstuitdeling, is de Raad van oordeel dat, gegeven de omstandigheden waaronder [werknemer] in staat was de bewuste meeromzet te behalen, gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hier loon betreft, waarover premies verschuldigd zijn. Daartoe overweegt de Raad dat het niet in de administratie van appellante verantwoorde taxivervoer feitelijk is verricht met door appellante aan
[werknemer] ter beschikking gestelde en door haar bekostigde bedrijfsmiddelen, waaronder een auto, en dergelijk personenvervoer enkel onder de vlag van de aan appellant gebonden vergunning is toegestaan. Onder gelijke omstandigheden heeft appellante aan andere werknemers het door hun behaalde verschil tussen ontvangen ritprijzen en brandstofkosten als aanvullende beloning voor de door hen uit hoofde van hun dienstbetrekking verrichte werkzaamheden gelaten en onbetwist staat vast dat deze gelden aan die werknemers als loon uit dienstbetrekking moeten worden aangemerkt.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat [werknemer] een zodanig afwijkende positie in nam dat de door hem met extra, niet verantwoorde taxiritten verworven gelden niet als loon, maar als winstuitdeling dienen te worden aangemerkt.
Ten aanzien van het deel van de correcties dat ziet op het aan de chauffeurs betaalde zwart loon, heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat een onjuiste berekening is gemaakt. Ten onrechte is gedaagde uitgegaan van een uitval van 2%, dit dient volgens appellante 5% te zijn.
Vast staat dat appellante de aan de chauffeurs betaalde bedragen deels niet heeft verantwoord en daarmee heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Dit heeft tot gevolg dat gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 12, eerste lid, CSV gehouden was het alsnog verschuldigde bedrag aan premie vast te stellen. Daartoe dient gedaagde een redelijke schatting te maken.
Ongetwijfeld valt hier en daar wel het één en ander af te dingen op de door gedaagde gemaakte schatting, doch zulks is eigen aan een schatting. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat gedaagde bij deze schatting zodanig onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd dat niet meer van een redelijke schatting zou kunnen worden gesproken.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2004.