ECLI:NL:CRVB:2004:AO8058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4876 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het besluit van het college om de bijstandsverlening aan gedaagde te herzien en terug te vorderen, in strijd was met het verbod van reformatio in peius. Gedaagde ontving sinds 1994 bijstand, maar er ontstond onduidelijkheid over zijn inkomsten na een anonieme tip dat hij in auto's handelde. Na onderzoek bleek dat er 31 kentekens op zijn naam stonden, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. Het college had de bijstandsverlening herzien en een bedrag van f 63.202,06 teruggevorderd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat gedaagde niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de eigendom van de voertuigen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het recht op bijstand over de betreffende periode terecht was ingetrokken en de terugvordering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de sociale en financiële consequenties voor gedaagde niet uitzonderlijk genoeg waren om een uitzondering te maken.

Uitspraak

1/4876 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [werknemer], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's- Hertogenbosch op 17 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/4301 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. C.P.M. Smit, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand Brabant te Oss, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E. Rasing, werkzaam bij de gemeente Oss, en waar gedaagde, met bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 1 augustus 1994 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een echtpaar. Die uitkering is met ingang van 1 juni 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Ingaande 4 december 1996 is de norm gewijzigd in die voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat gedaagde in auto's zou handelen en deze zou exporteren naar Marokko, is informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam. Daaruit kwam naar voren dat op naam van gedaagde de kentekens van 31 auto's geregistreerd stonden. Daarmee geconfronteerd, heeft gedaagde verklaard dat hij voor vrienden kentekens van auto's tegen een vergoeding van f 50,-- of f 75,-- per kenteken op zijn naam liet zetten maar dat hij van geen van de bewuste voertuigen eigenaar was (geweest).
Appellant heeft op basis van de verklaring van gedaagde bij besluit van 2 december 1998 - voorzover hier van belang - de uitkering van gedaagde over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 mei 1998 herzien op de grond dat gedaagde in die periode, zonder daarvan aan appellant mededeling te hebben gedaan, diverse kentekens op zijn naam had laten zetten tegen een vergoeding van f 75,-- per registratie. Omdat appellant die vergoeding als inkomsten beschouwde, is bij dat besluit tevens de teveel ontvangen uitkering ten bedrage van f 2.900,15 bruto alsmede van f 75,-- netto van gedaagde teruggevorderd.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 2 december 1998 bezwaar gemaakt, stellend dat zijn inkomsten onjuist zijn vastgesteld. Tevens heeft hij betoogd dat appellant heeft miskend dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan appellant geheel of gedeeltelijk van terugvordering af zou moeten zien.
Naar aanleiding van het bezwaar van gedaagde heeft appellant aan de Sociale Recherche verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de op naam van gedaagde geregistreerd staande auto's. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 1999, is naar voren gekomen dat gedaagde in elk geval een aantal auto's waarvan de kentekens op zijn naam stonden, voor zichzelf had gekocht. De andere auto's zouden van een in Frankrijk wonende kennis of van een oom zijn. Gedaagde heeft niet exact aan kunnen of willen geven van welke auto's hij eigenaar was (geweest).
Appellant heeft in het rapport van de Sociale Recherche aanleiding gezien om met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij besluit van 29 september 1999 het besluit van 2 december 1998 in te trekken en het recht op uitkering van gedaagde over de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 maart 1998 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat het eventuele recht op uitkering van gedaagde over die periode niet is vast te stellen. Voorts heeft appellant de over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 maart 1998 verleende bijstand ten bedrage van f 63.202,06 van gedaagde teruggevorderd.
Bij op bezwaar genomen besluit van 26 april 2000 heeft appellant de in het besluit van 29 september 1999 neergelegde intrekking en terugvordering gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 26 april 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 29 september 1999 herroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant gehandeld in strijd met het in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verbod van reformatio in peius door het besluit van 2 december 1998 in te trekken nadat daartegen bezwaar was gemaakt en vervolgens een nieuw, voor gedaagde nadeliger primair besluit te nemen. Dit klemde naar het oordeel van de rechtbank temeer omdat de bezwaren van gedaagde in hoofdzaak waren gegrond op de stelling dat er dringende redenen aanwezig waren om van terugvordering af te zien.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant was naar het oordeel van de Raad op grond van artikel 6:18 van de Awb zonder meer bevoegd tot het nemen van het besluit van 29 september 1999.
Indien schending van de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 30, tweede lid,van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, is appellant verplicht over te gaan tot terugvordering van die bijstand. Dit betekent dat appellant, ook indien gedaagde geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 2 december 1998, bevoegd en zelfs gehouden is om op basis van nieuw gebleken feiten en omstandigheden zoals vermeld in de nadere rapportage van de Sociale Recherche van 12 mei 1999 het besluit van 2 december 1998 ten nadele van gedaagde te wijzigen. Het in artikel 7:11 van de Awb neergelegde verbod van reformatio in peius staat daaraan blijkens de geschiedenis van totstandkoming van die bepaling niet in de weg. De wetgever heeft uitdrukkelijk de mogelijkheid onderkend dat een bestuursorgaan op grond van een andere wettelijke bepaling de bevoegdheid kan hebben om over te gaan tot wijziging van een bestreden (= een primair) besluit ten nadele van de indiener van een bezwaarschrift.
Het vorenoverwogene betekent dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet ter behandeling terug te wijzen naar de rechtbank. Appellant noch gedaagde hebben daarom verzocht en er zijn naar het oordeel van de Raad voldoende gegevens voorhanden om het geschil inhoudelijk te beslechten. Te dien aanzien heeft de Raad het volgende overwogen.
Op grond van de rapportage van de Sociale Recherche staat vast dat er in de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 maart 1998 een groot aantal autokentekens op naam van gedaagde stond geregistreerd.
Naar vaste rechtspraak mag voor de toepassing van de ABW en de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen van die betrokkene.
Gedaagde heeft aanvankelijk desgevraagd ontkend dat de auto's, waarvan de kentekens op zijn naam stonden, van hem waren. Nadien heeft hij erkend dat hij van een aantal auto's eigenaar is geweest maar is hij in gebreke gebleven aan te geven welke voertuigen nu precies van hem zijn geweest, voor welke bedragen hij ze heeft gekocht en vervolgens weer verkocht en hoe hij aan het geld daarvoor is gekomen. Voorts heeft hij gesteld dat een aantal op zijn naam geregistreerde voertuigen niet van hem is maar van een kennis in Frankrijk en van een oom, maar voor die stelling heeft hij zelfs geen begin van bewijs geleverd.
Aldus moet het er voor worden gehouden dat alle auto's waarvan het kenteken op naam van gedaagde stond, tot het vermogen van gedaagde behoorden.
Omdat gedaagde appellant niet onverwijld en uit eigen beweging heeft meegedeeld dat de kentekens van een aantal auto 's op zijn naam stonden en ook verder in gebreke is gebleven met het ter zake volledige openheid van zaken geven, heeft gedaagde de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan is onduidelijkheid blijven bestaan over de vermogens- en inkomenspositie van gedaagde en kan niet worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre hij in de periode van 1 augustus 1994 tot en met 31 maart 1998 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
Appellant heeft daarom het recht op bijstand over die periode terecht ingetrokken. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was appellant daartoe over de periode vanaf 1 juli 1997 ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 maart 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad is niet gebleken van het bestaan van dringende redenen op grond waarvan appellant bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen in de zin van die bepalingen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiele consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. De Raad heeft in de mededeling van de behandelend psychiater van gedaagde, dat de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bijstand niet bevorderlijk voor het herstelproces van gedaagde zal zijn, onvoldoende aanknopingsgpunten gevonden om te oordelen dat in het geval van gedaagde sprake is van dringende redenen als hiervoor bedoeld.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.E. Broekman.