ECLI:NL:CRVB:2004:AO7924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5608 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en beëindiging van bijstand wegens onjuist opgegeven woonadres en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en beëindiging van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1980 een uitkering ontving op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW). De uitkering werd per 1 december 1996 omgezet naar een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten, is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot rapporten van bureau Fraudebestrijding, waarin werd geconcludeerd dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres en dat hij een gezamenlijke huishouding voerde zonder dit te melden aan de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Tijdens de zitting op 2 maart 2004 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gemeente Tilburg werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van medebewoners van het opgegeven adres in belangrijke mate overeenkwamen en dat appellant dit adres slechts als postadres gebruikte. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door een onjuist woonadres op te geven.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken op 13 april 2004, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde, voor zover deze was aangevochten. De Raad concludeerde dat de gemeente bevoegd was om de bijstand te beëindigen en terug te vorderen, gezien de schending van de inlichtingenplicht door appellant.

Uitspraak

01/5608 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 12 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1236 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Timmermans en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.G.F. Bouwmans, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. MOTIVERING
Appellant ontving vanaf 1980 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering per 1 december 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van bureau Fraudebestrijding van 25 november 1999 en 11 januari 2000, zijn observaties verricht, getuigen gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd.
Gedaagde heeft in de rapporten aanleiding gezien om de bijstand per 1 november 1999 te beëindigen en vervolgens bij besluit van 11 januari 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 13 maart 1996 tot en met 31 oktober 1999 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van bijstand over deze periode, tot een bedrag van f 82.328,53, van appellant terug te vorderen.
Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant, anders dan hij had opgegeven, ten tijde in geding niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven adres aan de [adres] en tevens dat appellant sedert juli 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner van] en "zwart" heeft gewerkt, zonder gedaagde daarvan in kennis te stellen.
Bij besluit van 7 juni 2000 is het tegen het besluit van 11 januari 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellant beperkt zich tot de vraag of gedaagde de bijstand over de periode van 13 maart 1996 tot 1 juli 1999 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon-en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
Gedaagde heeft zijn standpunt dat appellant een onjuist woonadres heeft opgegeven met name gebaseerd op een viertal, onafhankelijk van elkaar, afgelegde verklaringen van medebewoners van het adres [adres]. Deze verklaringen komen in belangrijke mate met elkaar overeen en geven aan dat appellant met betrekking tot de gehele in geding zijnde periode slechts zeer incidenteel verbleef in de woning aan de [adres] en hij dit adres als een postadres gebruikte.
De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de medebewoners van appellant.
Hetgeen appellant omtrent zijn veelvuldig verblijf bij zijn moeder (ook soms 's nachts) heeft verklaard, ziet de Raad bovendien als een bevestiging van het feit dat hij niet vaak op het adres [adres] was. De Raad deelt dan ook de conclusie van gedaagde en de rechtbank dat appellant ten tijde in geding feitelijk niet op dat adres zijn hoofdverblijf had c.q. daar niet woonde.
De omstandigheid dat appellant weinig contact had met de andere bewoners van het adres [adres] doet op zichzelf aan deze vaststelling niet af. Hetzelfde geldt voor de door appellant in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen, reeds omdat deze onvoldoende specifiek en concreet zijn.
Door deze onjuiste opgave van zijn woonadres heeft appellant de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW recpectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat ten onrechte bijstand is verleend. Hieruit vloeit voort dat de bijstand terecht is ingetrokken en tevens dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gedaagde was dan ook gehouden tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw aanwezig zijn, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L. Jörg.
FB/8/4