ECLI:NL:CRVB:2004:AO7886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3729 CSV + 01/3730 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie- en boetenota's in sociale verzekeringsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot correctie- en boetenota's over de jaren 1993 tot en met 1995. Appellant, vertegenwoordigd door P.H. Manneken, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 februari 1997 en 1 oktober 1999, waarin zijn bezwaren tegen de correctienota's en boetenota's ongegrond zijn verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 november 2003, waarbij de Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam in haar eerdere uitspraak niet heeft onderkend dat het belang van appellant bij zijn beroep tegen het besluit van 17 februari 1997 was komen te ontvallen door de wijziging van het besluit op 1 oktober 1999.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de loon/omzetverhouding van 60% gebruikelijk was in de branche, zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid van de urenopgave van appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van 1 oktober 1999, dat de correctie- en boetenota's handhaafde, niet in stand kan blijven. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het besluit van 17 februari 1997. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- en dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 77,14 te vergoeden.

Uitspraak

01/3729 CSV
01/3730 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 17 februari 1997 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen besluiten van 19 augustus 1996 en 16 september 1996, inhoudende correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1995, en tegen besluiten van 26 augustus 1996 en 6 november 1996, inhoudende boetenota's over de jaren 1993 tot en met 1995, ongegrond verklaard, behoudens de boetenota over 1994. De bezwaren tegen deze nota heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde bij besluit van 1 oktober 1999 zijn besluit van 17 februari 1997 in die zin gewijzigd dat de bezwaren van appellant tegen de correctienota's over de jaren 1993 en 1995 alsnog deels gegrond zijn verklaard. Tevens zijn bij dit besluit de boetenota's over deze jaren deels gegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 23 mei 2001 het tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd, voorzover het betreft de boetenota over 1995, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, bepaald dat het tegen de boetenota over 1995 gerichte bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.
Namens appellant is P.H. Manneken, werkzaam bij Administratiekantoor P.H. Manneken B.V. te Maassluis, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 27 augustus 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 november 2003, waar voor appellant is verschenen P.H. Manneken, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Op 10 augustus 1995 is bij appellant een looncontrole gehouden over de jaren 1992 tot en met 1994. Van deze controle is op 29 januari 1996 rapport opgemaakt. De hierbij betrokken looninspecteur heeft in dit rapport aangegeven dat, gelet op hetgeen in de branche gebruikelijk is, de loon/omzetverhouding niet reëel is. Bij rapporten van 26 maart 1996 en 24 juni 1996 is dit standpunt na ingewonnen informatie bij appellants administratiekantoor gehandhaafd. Aangezien een urenadministratie ontbrak, zijn op basis van een loon/omzetverhouding van 60% correcties berekend op het door appellant verantwoorde loon. Daarbij is er rekening mee gehouden dat het bedrijf van appellant in feite één opdrachtgever had, een bedrijf te Hoek van Holland, alwaar op uurbasis werd gewerkt. Voorts is slechts rekening gehouden met een beperkte arbeidsinzet van appellant zelf. Een urentekort van 4000 over de jaren 1993 tot en met 1995 is aldus geconstateerd.
Bij zijn besluit van 17 februari 1997 heeft gedaagde gehandhaafd de aan appellant opgelegde correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1995, alsmede de aan appellant opgelegde boetenota's over de jaren 1993 en 1995. De opgelegde boetnota over 1994 heeft gedaagde bij dat besluit neerwaarts bijgesteld.
Hangende het geding in eerste aanleg heeft gedaagde naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellant genomen. Bij dit besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde de correctie- en boetenota's over de jaren 1993 en 1995 neerwaarts bijgesteld. Blijkens dit besluit heeft gedaagde als uitgangspunt genomen de door appellant behaalde omzet. Hierop heeft gedaagde in mindering gebracht de kosten van uitbesteed werk, materialen en appellants arbeidsbeloning. Van deze geschoonde omzet heeft gedaagde 60% als premieloon aangemerkt. Op het aldus verkregen bedrag heeft gedaagde in mindering gebracht het verantwoorde loon. Op deze wijze is per jaar het te corrigeren premieloon vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant mede gericht geacht tegen het besluit van 1 oktober 1999. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat ten gevolge van dit besluit het belang van appellant bij zijn beroep tegen het besluit 17 februari 1997 is komen te ontvallen. De rechtbank had appellant dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn beroep tegen laatstgenoemd besluit.
Het besluit van 1oktober 1999 heeft de rechtbank vernietigd op de grond dat gedaagde appellant ten onrechte heeft ontvangen in zijn bezwaren tegen de boetenota van 6 november 1996 over het jaar 1995. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellant is ingediend voordat deze nota was verzonden naar appellant. Naar het oordeel van de rechtbank was er gelet op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen grond om een niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten. De Raad stelt vast dat tegen deze beslissing van de rechtbank appellant niet is opgekomen.
De Raad overweegt voorts dat de rechtbank gedaagde heeft gevolgd in zijn standpunt dat er grond was voor een ambtshalve vaststelling van premie op voet van artikel 12, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de CSV aan hem opgelegde loonopgaveverplichting niet is nagekomen. Met name heeft hij geen urenadministratie overgelegd. Nu er twijfel is gerezen over de juistheid van de urenopgave mocht naar het oordeel van de rechtbank gedaagde het premieloon schattenderwijs vaststellen. Het uitgangspunt van gedaagde dat een loon/omzetverhouding van 60% in de branche gebruikelijk is heeft de rechtbank niet onjuist bevonden.
De Raad volgt de rechtbank hierin niet. De enkele constatering dat de loon/omzetverhouding afwijkt van hetgeen in de branche gebruikelijk is, biedt onvoldoende basis voor toepassing van artikel 12, eerste lid, van de CSV. Deze constatering kan aanleiding zijn voor nader onderzoek, bijvoorbeeld door het inwinnen van inlichtingen bij opdrachtgevers en/of bij werknemers, doch die constatering brengt niet met zich dat moet worden aangenomen dat de loonadministratie geen getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Het is aan gedaagde om dit laatste aan te tonen. Daarin is hij evenwel niet geslaagd bij gebreke van een nader onderzoek.
De Raad overweegt voorts dat het loonadministratiebesluit niet eist dat een urenadministratie wordt gevoerd. Blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft gedaagde het ontbreken van zodanige administratie appellant tegengeworpen omdat hij personeel inleent. Naar de Raad begrijpt, is dit standpunt gebaseerd op artikel 16a, achtste lid, van de CSV, waarin is bepaald dat een administratie dient te worden gevoerd aan de hand waarvan het door de werknemer genoten loon kan worden vastgesteld. Artikel 16a, van de CSV betreft evenwel zogeheten inlenersaansprakelijkheid. Het achtste lid van dit artikel ziet op de vaststelling van het loon dat de ingeleende werknemer ontvangt van het bedrijf dat hem heeft uitgeleend. Dit artikel strekt niet zover dat een bedrijf dat werknemers inleent ook voor zijn vaste werknemers een urenadministratie dient bij de houden. Voorzover aan het bestreden besluit nog ten grondslag is gelegd het aanvankelijk berekende urentekort, moet de Raad vaststellen dat niet is komen vast te staan dat appellant zelf slechts gedeeltelijk meewerkte. Ter zitting van de rechtbank is door degene die tot 1 november 1999 hoofd technische dienst was bij appellants opdrachtgever, verklaard dat in een bij brief van 22 mei 1996 aan gedaagde desgevraagd gedane opgave van de personen die voor appellant werkzaam waren, abusievelijk niet is vermeld dat appellant zelf ook meewerkte. Deze brief berust, naar is verklaard, op een misverstand omdat gevraagd was naar de medewerkers van appellant. Gelet op de omvang van zijn bedrijf acht de Raad het niet onaannemelijk dat appellant zelf volledig meewerkte, in welk geval er niet of nauwelijks nog sprake is van een urentekort.
De conclusie uit het vorenstaande is dat het besluit van 1 oktober 1999 ook voor wat betreft de correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1995 en de boetenota's over 1993 en 1994 niet in stand kan blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover appellant ontvankelijk is geacht in zijn beroep tegen het besluit van 17 februari 1997 en voorzover het besluit van 1 oktober 1999 voor wat betreft de correctienota's over 1993 tot en met 1995 en de boetenota's over 1993 en 1994 in stand is gelaten;
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het besluit van 17 februari 1997;
Vernietigt het bestreden besluit van 1 oktober 1999 voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 77,14 (voorheen f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen
FB/30/3