[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft gedaagde appellante ingaande 13 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toegekend.
Bij besluit van 3 oktober 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2002 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 16 mei 2003 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.P.M.A. Laeyendecker, advocaat te Oss, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 februari 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.A. Vos, kantoorgenoot van mr. Laeyendecker, voornoemd, en waar namens gedaagde, met voorafgaand schriftelijk bericht, niemand is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Op 13 september 2001 heeft eiseres, die geboren is op 7 juli 1981, een uitkering ingevolge Wajong aangevraagd. Bij besluit van 8 augustus 2002 heeft verweerder deze uitkering toegekend met ingang van eerst 13 september 2000 omdat zij in beginsel niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag, en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van deze regel af te wijken. Namens eiseres is gesteld dat dit besluit door de moeder van eiseres
(hierna: moeder) op 20 september 2002 is aangetroffen in eiseresses brievenbus, in een reeds geopende enveloppe. Na hierover nog dezelfde dag contact te hebben gehad met eiseres, die zelf sinds april 2002 in een gesloten inrichting verblijft, heeft moeder -desgevraagd door eiseres- aan gemachtigde verzocht bezwaar te maken. Gemachtigde heeft op
23 september 2002 een bezwaarschrift gefaxt en ter post bezorgd."
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet binnen de gestelde bezwaartermijn van zes weken bezwaar is gemaakt en de termijnoverschrijding door gedaagde niet verschoonbaar is geacht.
Ook de rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot de slotsom gekomen dat de termijnoverschrijding door appellante niet verschoonbaar is te achten.
In hoger beroep gaat het eveneens om de vraag of de termijnoverschrijding bij het instellen van bezwaar al dan niet verschoonbaar is te achten.
De Raad oordeelt, mede gelet op hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht, als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 8 augustus 2002 door gedaagde aan het op dat moment bij gedaagde bekende woonadres van appellante is verzonden. Namens appellante is weliswaar aangevoerd dat, nu appellante sedert april 2002 in een gesloten inrichting verbleef, gedaagde het besluit van 8 augustus 2002 niet aan het juiste adres heeft gezonden, doch de Raad verwerpt dit alleen al omdat gesteld noch gebleken is dat gedaagde door of namens appellante van het adres van de inrichting op de hoogte is gesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de bezwaartermijn van zes weken op de dag na verzending, in casu op 9 augustus 2002, in en is de laatste dag van de bezwaartermijn 19 september 2002.
Nu het bezwaarschrift eerst op 23 september 2002 is ingediend is de bezwaartermijn overschreden.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in verband met haar opname in een gesloten inrichting in 2002 een regeling heeft getroffen voor de ontvangst en behandeling van post doch dat deze regeling niet adequaat is gebleken en dat zulks voor risico en rekening van appellante komt.
Namens appellante is betoogd dat appellante haar moeder geen opdracht heeft gegeven haar zaken te behartigen, maar dat haar moeder dit gedaan heeft omdat appellante dit zelf niet kon en meestentijds eenmaal per twee tot drie weken de post bij appellante ophaalde en naar haar toe bracht.
De Raad stelt vast dat de moeder van appellante feitelijk de zaken van appellante tijdens haar verblijf in een inrichting heeft waargenomen en acht het onaannemelijk dat zulks zonder de (impliciete) toestemming van appellante is geschied. Doordat de moeder van appellante de post bij appellante slechts eenmaal in de twee à drie weken heeft opgehaald, heeft zij het risico genomen dat de post te laat zou worden afgehandeld.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat zulks onder de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellante komt en dat er derhalve geen aanleiding is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.