het College van burgemeester en wethouders van de gemneete Tilburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda tussen partijen op 20 juni 2001 gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1358 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 maart 2004, waar partijen, appellant met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden,
Gedaagde is in 1980 gehuwd met [de man], uit welk huwelijk zes kinderen zijn geboren. In 1997 is gedaagde gescheiden gaan leven van [de man] en met ingang van 25 augustus 1997 heeft appellant [de man] een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts is haar bijzondere bijstand toegekend voor bewassings- en verwarmingskosten.
Naar aanleiding van een melding dat [de man] niet langer gescheiden leeft van gedaagde is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [de man] verleende uitkering.
Dit onderzoek heeft tot de conclusie geleid dat gedaagde in ieder geval vanaf oktober 1999 zijn verblijf heeft in de woning van [de man].
Nadat appellant de uitkering van [de man] met ingang van 1 februari 2000 had geblokkeerd, is bij besluit van 2 maart 2000 die uitkering met ingang van 1 februari 2000 beëindigd. Ook is de bijzondere bijstand met ingang van deze datum beëindigd.
Bij besluit van eveneens 2 maart 2000 heeft appellant de uitkering van [de man] over de periode vanaf 1 oktober 1999 herzien (lees: ingetrokken). Appellant heeft daartoe overwogen dat [de man] samenwoont met gedaagde en dat [de man] vanaf 1 oktober 1999 ten onrechte uitkering heeft ontvangen.
Voorts is bij dit besluit met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering van een bedrag van in totaal f 9.720,84, zijnde de over de periode in geding gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand.
Bij besluit van 2 maart 2000 heeft appellant met toepassing van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw besloten genoemde kosten van bijstand mede van gedaagde terug te vorderen.
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft appellant de bezwaren van [de man] tegen het aan haar gerichte primaire besluit van 2 maart 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen - samengevat - dat [de man] en gedaagde niet langer duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Bij besluit van 29 juni 2000 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het aan hem gerichte primaire besluit van 2 maart 2000 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 29 juni 2000 bij de rechtbank beroep ingsteld.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 26 oktober 2000 de medeterugvordering van gedaagde verlaagd naar f 6.451,68.
De rechtbank heeft haar oordeel gegeven over het besluit van 29 juni 2000 zoals dat, aldus de rechtbank, is gewijzigd bij het besluit van 26 oktober 2000. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juni 2000 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ten slotte zijn beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij bij haar uitspraak van 20 juni 2001, reg.nr. 00/1366 NABW, het beroep van [de man] tegen appellants besluit van 22 juni 2000 tot handhaving van de intrekking van de aan haar met ingang van 1 oktober 1999 verleende bijstand gegrond heeft verklaard en dat besluit in zoverre heeft vernietigd. Een en ander was voor de rechtbank aanleiding ter zake van het beroep van gedaagde te beslissen zoals aangegeven.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de ten aanzien van hem gewezen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij uitspraak van heden met reg.nr. 01/4435 NABW heeft de Raad, beslissende op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank inzake het beroep van [de man], die uitspraak vernietigd behoudens voorzover deze ziet op de beëindiging van de uitkering van [de man] per 1 februari 2000 en de vergoeding van het griffierecht. Voorts heeft de Raad het beroep van [de man] tegen het besluit van 22 juni 2000 voorzover betrekking hebbend op de terugvordering van [de man] niet-ontvankelijk verklaard en voorzover dat ziet op de intrekking ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de Raad het beroep van [de man] voorzover het geacht wordt gericht te zijn tegen het besluit van 26 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Gelet hierop dient ook de uitspraak van de rechtbank op het beroep van gedaagde te worden vernietigd. De Raad zal een oordeel geven over het besluit van appellant om de kosten van bijstand met toepassing van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw mede van gedaagde terug te vorderen.
Het besluit van 26 oktober 2000 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet aan de bezwaren van gedaagde is tegemoet gekomen, wordt het beroep van gedaagde ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht tevens tegen dit nadere besluit te zijn gericht.
Het besluit van 26 oktober 2000 ter zake van de medeterugvordering is geheel in de plaats getreden van het besluit van 29 juni 2000. In die omstandigheden heeft gedaagde geen procesbelang meer bij zijn beroep tegen het besluit van 29 juni 2000 en dient het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep voorzover het geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 26 oktober 2000 overweegt de Raad het volgende.
Voor de terugvordering op grond van artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw ten aanzien van gedaagde is in het onderhavige geval vereist dat wordt vastgesteld dat gedaagde in de in geding zijnde periode de persoon is met wie [de man] een gezin als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Abw vormde.
Aan de gedingstukken, waaronder in het bijzonder het rapport van 2 maart 2000 door het bureau Uitkeringsfraude ten behoeve van appellant opgesteld, ontleent de Raad dat de auto van gedaagde op meerdere dagen van de week op verschillende tijdstippen geparkeerd werd aangetroffen bij de woning van Barmoe. Voorts is bij observaties waargenomen dat gedaagde zich 's avonds laat met een sleutel toegang verschafte tot de woning van [de man]. Gedaagde was in ieder geval vanaf oktober 1999 bij zijn werkgever bekend op het adres van [de man]. Het telefoonnummer waarmee zijn werkgever gedaagde kon bereiken stond ook geregistreerd op het adres van [de man]. Bij huisbezoek aan die woning is aan gedaagde gerichte correspondentie aangetroffen. Gedaagde staat ingeschreven op het adres van zijn zuster, doch bij een huisbezoek aan dat adres en uit een gesprek van gedaagdes zuster is niet gebleken dat gedaagde op dat adres woonachtig was.Voorts hebben twee getuigen, buren van [de man], verklaard dat gedaagde met zijn gezin op het adres van [de man] woont.
Dat deze bevindingen onjuist zijn, is de Raad niet gebleken.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde de persoon is met wie [de man] ten tijde hier in geding een gezin vormde, zodat gedaagde in beginsel gehouden was het bedrag van de ten onrechte ten behoeve van Barmoe gemaakte kosten van bijstand mede van gedaagde terug te vorderen.
De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering ten aanzien van gedaagde af te zien.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover deze ziet op de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2000 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover het geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 26 oktober 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Ne-derlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.