het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 20 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/1366 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Namens gedaagde heeft mr. M.J.A.M. Burgers, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellant - met kennisgeving - zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Burgers en de tolk E.M. Loukili.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden,
Gedaagde is in 1980 gehuwd met [de vrouw], uit welk huwelijk zes kinderen zijn geboren. In 1997 is gedaagde gescheiden gaan leven van [de vrouw] en met ingang van 25 augustus 1997 heeft appellant haar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts is aan gedaagde bijzondere bijstand toegekend voor bewassings- en verwarmingskosten.
Naar aanleiding van een melding dat gedaagde niet langer gescheiden leeft van haar echtgenoot is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende uitkering.
Dit onderzoek heeft tot de conclusie geleid dat [de vrouw] in ieder geval vanaf oktober 1999 zijn verblijf heeft in de woning van gedaagde.
Nadat appellant de uitkering van gedaagde met ingang van 1 februari 2000 had geblokkeerd, is bij besluit van 2 maart 2000 gedaagdes uitkering met ingang van 1 februari 2000 beëindigd. Ook is de bijzondere bijstand met ingang van deze datum beëindigd.
Bij besluit van eveneens 2 maart 2000 heeft appellant de uitkering over de periode vanaf 1 oktober 1999 herzien (lees: ingetrokken). Appellant heeft daartoe overwogen dat gedaagde samenwoont met [de vrouw] en dat gedaagde vanaf 1 oktober 1999 ten onrechte uitkering heeft ontvangen.
Voorts is bij dit besluit met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering van een bedrag van in totaal f 9.720,84, zijnde de over de periode in geding gemaakte kosten van (algemene en bijzondere) bijstand.
Gedaagde heeft tegen de besluiten van 2 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen - samengevat - dat gedaagde en [de vrouw] niet langer duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Nadat gedaagde tegen dit besluit beroep bij de rechtbank had ingesteld heeft gedaagde bij besluit van 26 oktober 2000 de terugvordering verlaagd naar f 6.451,68 en in die zin het bezwaar van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 22 juni 2000 voor het overige gehandhaafd.
De rechtbank heeft haar oordeel gegeven over het besluit van 22 juni 2000 zoals dat, aldus de rechtbank, is gewijzigd bij het besluit van 26 oktober 2000. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 juni 2000 vernietigd voorzover daarbij is gehandhaafd het besluit tot intrekking en terugvordering van de aan gedaagde verleende bijstand. Appellant is opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ten slotte zijn beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant op toereikende gronden tot een bevestigend antwoord is gekomen op de vraag of gedaagde vanaf 1 oktober 1999 niet meer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in de zin van artikel 3 van de Abw. Dit heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het besluit van 22 juni 2000 voorzover daarbij de beëindiging van gedaagdes uitkering is gehandhaafd in stand kan blijven. Voorzover bij dit besluit het intrekkingsbesluit is gehandhaafd kan dit besluit naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet in stand blijven. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat voor het beëindigen van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen slechts reden is indien de betrokkene weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat hem of haar in strijd met de Abw uitkering wordt verleend. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat uit de stukken niet naar voren komt of appellant aan gedaagde de schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft verweten. Niet is gebleken dat appellant de intrekking heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Vervolgens is de rechtbank niet ervan overtuigd geraakt dat gedaagde eerder dan op 28 februari 2000 wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat haar in strijd met de Abw een uitkering werd verleend. Het beginsel van de rechtszekerheid verzet zich in de visie van de rechtbank tegen intrekking van de uitkering met ingang van 1 oktober 1999. Als gevolg hiervan is aan het besluit tot terugvordering de grondslag komen te ontvallen.
Appellant kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de uitkering van gedaagde niet met ingang van 1 oktober 1999 kan worden ingetrokken en dat daarom ook niet tot terugvordering kan worden overgegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 22 juni 2000 gelezen in combinatie met het nadere besluit van 26 oktober 2000 en vervolgens slechts ter zake van het besluit van 22 juni 2000 uitspraak gedaan. Dit is niet juist.
Het besluit van 26 oktober 2000 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet aan de bezwaren van gedaagde was tegemoet gekomen, moet het beroep van gedaagde geacht worden tevens tegen dit nadere besluit te zijn gericht. De rechtbank had dit nadere besluit dan ook afzonderlijk dienen te beoordelen.
Nu slechts appellant in hoger beroep is gekomen en in aanmerking genomen hetgeen in dat kader is aangevoerd, stelt de Raad voorts vast dat slechts in geschil is het besluit tot intrekking van de uitkering van gedaagde met ingang van 1 oktober 1999 en de hiermee verband houdende terugvorderingsbesluiten en derhalve niet de beëindiging van de uitkering per 1 februari 2000.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat gedaagde en [de vrouw] vanaf 1 oktober 1999 niet langer duurzaam gescheiden leefden zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
Aangaande het intrekkingsbesluit overweegt de Raad dat als gevolg van de constatering dat vanaf 1 oktober 1999 gedaagde niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot in ieder geval is gegeven dat haar vanaf genoemde datum ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Zij diende voor de toepassing van de Abw vanaf 1 oktober 1999 immers als gehuwd te worden aangemerkt en kon op die grond vanaf dat moment niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en geen aanspraak meer maken op een eigen uitkering als alleenstaande ouder.
Hiermee is gegeven dat, daargelaten of ook sprake is van schending van de op gedaagde rustende informatieplicht van in artikel 65, eerste lid, van de Abw, in ieder geval aan de orde is de situatie als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Gelet op de tekst van artikel 69, derde lid, van de Abw was appellant in beginsel (namelijk behoudens dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw) gehouden over te gaan tot intrekking van de eerder aan gedaagde verleende uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is in dit kader geen ruimte voor toetsing aan het rechtszekerheidsbeginsel op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande berust het intrekkingsbesluit op een juiste wettelijke grondslag. De Raad is niet gebleken van dringende redenen in welk geval appellant bevoegd is geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Aangaande de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
Het besluit van 26 oktober 2000 is ter zake van de terugvordering geheel in de plaats getreden van het besluit van 22 juni 2000 voorzover dat op de terugvordering betrekking heeft. In die omstandigheden had gedaagde geen procesbelang meer bij haar beroep tegen het bij het besluit van 22 juni 2000 gehandhaafde terugvorderingsbesluit en had de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. Vervolgens had de rechtbank het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 26 oktober 2000 ten materiële dienen te beoordelen. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank had behoren te doen, dit besluit beoordelen.
Met het gegeven dat het besluit tot intrekking van de aan gedaagde vanaf 1 oktober 1999 toegekende bijstand in rechte stand houdt, staat vast dat met betrekking tot de periode in geding is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan appellant bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep doel treft. Dit leidt ertoe dat moet worden beslist zoals hieronder nader is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover deze ziet op het beëindigingsbesluit en de vergoeding van het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 voorzover betrekking hebbende op de terugvordering niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2000 voorzover dat ziet op de intrekking ongegrond;
Verklaart het beroep voorzover het geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 26 oktober 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, en in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Ne-derlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.