[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 mei 2002, nrs. AWB 00/291 ZW en AWB 01/256 ZW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Naderhand zijn nog medische verklaringen ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft daarop schriftelijk gereageerd. Gedaagde heeft desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht. Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, werkzaam in het onderwijs, was sedert begin maart 1998 werkzaam bij de Onderwijsstichting Sint Bernardinus te Heerlen, tot 6 november 1998 in deeltijd op het Bernardinuscollege en daarnaast tot 1 augustus 1999 op het Sintermeertencollege.
1.2. Op 9 november 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend ter verkrijging van een uitkering wegens ziekte. Bij besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde aan appellant een uitkering op grond van artikel 39 van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: het BZA) toegekend met ingang van 1 augustus 1999. Daarbij is deze uitkering met toepassing van artikel 40 van het BZA over de periode van 1 augustus 1999 tot 2 november 1999 vervallen verklaard wegens te late indiening van de aanvraag.
1.3. Dit besluit is na bezwaar van appellant gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
7 maart 2000 (hierna: besluit 1). Appellant heeft tegen besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. In de loop van de beroepsprocedure heeft appellant, die uit besluit 1 afleidde dat gedaagde kennelijk nog niet een expliciete beslissing had genomen over de ingangsdatum van de uitkering, aan gedaagde verzocht daarover een beslissing te nemen. Vervolgens is door appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een inhoudelijke beslissing.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 16 februari 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het verzoek van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van de bij besluit van 8 december 1999 vastgestelde, en volgens gedaagde inmiddels in rechte onaantastbare, ingangsdatum van de uitkering, zijnde 1 augustus 1999. Vervolgens heeft gedaagde dat verzoek afgewezen, op de grond dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook tegen besluit 2 is door appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 december 1999 hadden zowel betrekking op de gedeeltelijke vervallenverklaring van de uitkering als op de vaststelling door gedaagde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluit 1 heeft gedaagde het primaire besluit van 8 december 1999 gehandhaafd, waarmee op beide bezwaren was beslist. Dat gedaagde - ten onrechte - geen inhoudelijk overwegingen heeft gewijd aan de handhaving van de eerste ongeschiktheidsdag kan hieraan niet afdoen.
3.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 alleen gericht geacht tegen de vervallenverklaring van de uitkering. Uit het beroepschrift en het daarop volgende verloop van de procedure blijkt evenwel dat de grieven van appellant niet alleen betrekking hadden op de vervallenverklaring van de uitkering, maar ook op de vaststelling door gedaagde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 te beperkt heeft opgevat.
3.3. Daarvan uitgaande zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, besluit 1 in zijn geheel beoordelen.
3.3.1. Bij besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde bepaald dat appellant recht heeft op een ziekteuitkering vanaf 1 augustus 1999 tot de datum waarop hij arbeidsgeschikt wordt verklaard, doch uiterlijk tot 1 augustus 2000. Noch uit dat besluit noch uit de beslissing op bezwaar is op te maken op welke gronden gedaagde de datum van
1 augustus 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft aangemerkt. Blijkens mededeling van appellant is de betrokken uitkering toegekend zonder dat gedaagde een medisch onderzoek had ingesteld. Een nadere, op een medisch onderzoek te baseren, onderbouwing van de beslissing om 1 augustus 1999 aan te merken als eerste arbeidsongeschiktheidsdag was te meer aangewezen, nu appellant in zijn aanvraag om uitkering had meegedeeld dat hij reeds lang psychische problemen had, dat hij vanwege die problemen per 6 november 1998 ontslag had genomen bij het Bernardinuscollege en dat hij ook vanwege die problemen reeds in maart 1999 met ingang van 1 augustus 1999 ontslag had genomen bij het Sintermeertencollege. In bezwaar is dit standpunt herhaald, waarbij is verzocht om informatie in te winnen bij de Riagg en het PMS Vijverdal, waarop van de zijde van gedaagde evenwel niet is gereageerd.
3.3.2. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat besluit 1, waar het betreft de handhaving van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Nu de vervallenverklaring van de uitkering wegens het te laat indienen van de aanvraag direct samenhangt met het antwoord op de vraag welke dag als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt, kan dit gedeelte van het bestreden besluit reeds hierom geen stand houden.
3.3.3. Ten behoeve van de nadere besluitvorming omtrent de niet binnen de voorge-schreven termijn ingediende aanvraag om uitkering wil de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 april 2003, TAR 2003, 140, het volgende opmerken. Gedaagdes in het verweerschrift bij de rechtbank ingenomen standpunt, inhoudende dat alleen in geval van absolute overmacht niet wordt besloten tot een vervallenverklaring wegens het te laat indienen van de aanvraag, houdt een onjuiste uitleg in van het in artikel 40, eerste lid, van het BZA opgenomen criterium dat de betrokkene redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Gedaagde zal zich terzake nader dienen te beraden aan de hand van de inmiddels voorhanden zijnde medische stukken.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat besluit 1 door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten. Die uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal gedaagde opdragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit van 8 december 1999, met inachtneming van hetgeen deze Raad heeft overwogen.
3.5. Nu, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, gedaagde opnieuw zal moeten beslissen op de bezwaren tegen het besluit van 8 december 1999, heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 2, inhoudende het niet terug komen van de bij besluit van 8 december 1999 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad zal daarom het hoger beroep van appellant voorzover dat betrekking heeft op besluit 2 niet-ontvankelijk verklaren.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 966,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand en € 31,90 wegens een medische verklaring, derhalve in totaal
€ 1.641,90.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op het besluit van 7 maart 2000;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 maart 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Verklaart het hoger beroep voorzover betrekking hebbende op het besluit van 16 februari 2001 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.641.90, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136,46 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2004.