de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juli 2002, nr. 00/1109 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. C.C.L. Rutten-Stichter, werkzaam bij het Ministerie van Volks-gezondheid, Welzijn en Sport. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden.
1.1. Gedaagde is werkzaam geweest als inspecteur van de Volksgezondheid bij de Geneeskundige Inspectie Friesland. Deze functie is als gevolg van een reorganisatie per 1 januari 1993 opgeheven. Sedert september 1993 had gedaagde de status van herplaatsingskandidaat. Per 1 maart 1995 is gedaagde herplaatst in de functie van inspectiesecretaris bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg te Groningen. Deze functie heeft gedaagde niet wezenlijk uitgeoefend. Bij besluit van 9 juni 1995 is gedaagde eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement. Per 1 januari 1996 is iemand anders tot inspectiesecretaris te Groningen benoemd.
1.2. Bij besluit van 23 mei 1997 is het bezwaar tegen dit ontslag gegrond verklaard. Het verleende ontslag is ingetrokken. Daarbij is gedaagde tevens meegedeeld dat hij, gelet op het feit dat zijn functie was opgeheven, wordt aangemerkt als herplaatsingskandidaat, dat de herplaatsingstermijn tot 1 juni 1998 loopt en dat hij tot die datum wordt onder-gebracht bij het mobiliteitsbureau, dat rechtstreeks onder de Secretaris-Generaal ressorteert.
1.3. Het beroep van gedaagde tegen de plaatsing per 1 maart 1995 is door de rechtbank ongegrond verklaard, welk oordeel door deze Raad in zijn uitspraak van 30 november 2000 ( in zake nrs. 98/5682 AW t/m 98/5686 AW) in stand is gelaten. Daarbij heeft de Raad, voorzover hier van belang, overwogen dat de opheffing van gedaagdes functie op voldoende gronden en op correcte en zakelijke motieven berustte en dat de functie van inspectiesecretaris te Groningen een passende functie voor gedaagde was. Het beroep dat gedaagde had ingesteld tegen de handhaving van het besluit van 23 mei 1997 heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en gedaagde heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ter zitting van de Raad, die tot de uitspraak van 30 november 2000 heeft geleid, ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 19 juli 1999, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2000, is aan gedaagde op grond van artikel 96 (oud) van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement met ingang van 1 november 2000 eervol ontslag verleend. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op het oordeel van de toetsingscommissie dat voldoende herplaatsingsinspanningen hebben plaatsgevonden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het besluit van 11 oktober 2000 vernietigd omdat, kort gezegd, gedaagde ten tijde van het bestreden besluit formeel nog was geplaatst als inspectiesecretaris te Groningen, nu hij uit die functie nimmer was ontheven. Om die reden was de rechtbank van oordeel dat het ontslagbesluit wegens opheffing van de betrekking van inspecteur voor de Volksgezondheid feitelijke grondslag miste. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist.
3.1. De Raad stelt vast dat aan gedaagdes plaatsing in de functie van inspectiesecretaris formeel een einde is gekomen door het hem bij besluit van 9 juni 1995 verleende ontslag. Hoewel in zijn algemeenheid moet worden geoordeeld dat met de intrekking van een verleend ontslag het dienstverband herleeft in de vorm die het had voordat tot ontslag-verlening werd besloten - hetgeen dus in het geval van gedaagde zou betekenen dat hij weer in dienst was als inspectiesecretaris - is de Raad van oordeel dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft immers bij de intrekking van het ontslag tevens aangegeven dat gedaagde als herplaatsingskandidaat bij het mobiliteits-bureau werd ondergebracht. Daaraan ligt de beslissing ten grondslag dat gedaagde niet meer was geplaatst als inspectiesecretaris te Groningen. Gedaagde was dit ook bekend, getuige zijn verzoek aan appellant aan te geven wie als zijn diensthoofd had te gelden, de Secretaris-Generaal onder wie het mobiliteitsbureau ressorteert, of het hoofd van het mobiliteitsbureau. Door intrekking van het hoger beroep inzake het besluit van 23 mei 1997 heeft gedaagde voorts berust in het feit dat hij wederom de status van herplaat-singskandidaat had verkregen. Dit besluit werd daarmee in rechte onaantastbaar.
3.2. Uit de stukken leidt de Raad voorts af dat van de zijde van appellant voldoende inspanningen zijn verricht om gedaagde te herplaatsten. Gedaagde is keer op keer benaderd door het mobiliteitsbureau voor gesprekken over zijn herplaatsing en hem zijn vacatureoverzichten toegezonden. Ook is getracht gedaagde elders te herplaatsen, bijvoorbeeld bij de dienst Rijkswaterstaat. In de totale periode dat gedaagde herplaat-singskandidaat was is hem tenminste één - volgens de hiervoor in 1.3. genoemde uitspraak van de Raad - passende functie aangeboden, te weten die van inspectiesecretaris te Groningen.
3.3. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat, naar de Raad reeds heeft overwogen in zijn meergenoemde uitspraak, de opheffing van de betrekking als inspecteur op voldoende gronden berust, komt de Raad tot het oordeel dat appellant bevoegd was om gedaagde op de gebezigde grond ontslag te verlenen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep ongegrond. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.