ECLI:NL:CRVB:2004:AO7765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4800 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid ambtenaar voor functie binnen officierskorps

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die niet in aanmerking kwam voor een functie bij de sectie Herplaatsing van de Centrale Dienst Personeel en Organisatie. Appellant, werkzaam als adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, had gesolliciteerd naar een functie waarvoor langdurig uitstekend functioneren een vereiste was. Gedaagde, de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, had appellant op basis van eerdere beoordelingen niet geschikt bevonden. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat de selectiecommissie niet zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van zijn geschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het besluit van gedaagde niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand was gekomen. De Raad wees erop dat de selectiecommissie bij de beoordeling van appellant's geschiktheid beoordelingen had meegenomen die meer dan tien jaar oud waren, wat niet representatief was voor zijn huidige functioneren. De Raad concludeerde dat het ontbreken van recente beoordelingen en de manier waarop de selectieprocedure was uitgevoerd, niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Gedaagde werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en het griffierecht van € 267,10.

Uitspraak

02/4800 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2002, nr. AWB 01/00878 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft de Raad daarna desgevraagd nog enkele stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. A.E.M. van Wessum, werkzaam bij de ACOM, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Zalm, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant was ten tijde hier van belang werkzaam bij het Bureau Financiële Personeelszaken van de Koninklijke landmacht in de rang van adjudant-onderofficier. Door middel van een vacature-reactieformulier heeft hij zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een functie bij de sectie Herplaatsing van de Centrale Dienst Personeel en Organisatie, aan welke functie de rang van luitenant is verbonden.
1.3. Na advies te hebben ontvangen van de selectiecommissie, heeft gedaagde bij besluit van 25 september 2000 aan appellant medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de voormelde functie aangezien hij niet voldoet aan het in de vacaturepublicatie genoemde aanvullende vereiste, inhoudende dat adjudanten op het middenniveau (in de bovenbouw) langdurig op uitstekende wijze gefunctioneerd dienen te hebben.
1.4. Gedaagde heeft het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit van 29 januari 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard omdat gedaagde redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat appellant niet voldeed aan het aanvullende vereiste 'langdurig excellerend'.
3.1. In hoger beroep stelt appellant dat de selectiecommissie niet tot een zorgvuldige afweging heeft kunnen komen aangaande zijn geschiktheid.
Daartoe voert hij aan dat in zijn situatie, vanwege het ontbreken van recente beoordelingen, door de selectiecommissie ten onrechte beoordelingen in beschouwing zijn genomen die betrekking hebben op een periode die meer dan tien jaar vóór het selectiemoment is gelegen. Voorts voert hij aan dat ten onrechte is meegewogen dat hij meer actie had kunnen ondernemen om periodiek te worden beoordeeld. Tenslotte meent hij dat het niet is uitgesloten dat, indien hij over de periode vanaf januari 1995 volgens de voorschriften was beoordeeld, hij aan het vereiste 'langdurig op uitstekende wijze functioneren' had voldaan.
3.2. Gedaagde heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Het vereiste 'langdurig op uitstekende wijze functioneren' is neergelegd in het hier toepasselijke loopbaanbeleid voor onderofficieren. Het gold, naast de vereiste bodemgeschiktheid, als aanvullende eis voor het in aanmerking komen voor een loopbaan als stafadjudant of uitloopofficier binnen het officierskorps. Genoemd vereiste was op de door appellant geambieerde functie van toepassing.
4.3. In de periode van april tot oktober 2000, waarin de onderhavige selectieprocedure viel, heeft gedaagde, teneinde op een zo objectief mogelijke wijze invulling aan genoemd vereiste te geven, een stelsel gehanteerd met beoordelingsvariabelen en een puntenscore. Om aan het vereiste te voldoen moest een score van tenminste 60 punten worden behaald.
Het aantal van 60 is aldus bepaald dat dit overeenkwam met een gemiddeld functioneren op D-niveau zoals genoemd in de Beleidsregel beoordeling militairen KL. D-niveau hield in dat betrokkene kwaliteiten had getoond die duidelijk uitgingen boven de eisen die vervulling van zijn functie stelde.
Uit de door gedaagde overgelegde interne afspraken over de hantering van dit stelsel volgt dat het de bedoeling was dat voor het totaalbeeld de beoordelingen over de laatste tien jaar in ogenschouw werden genomen en voor het specifieke functioneren in beginsel de laatste drie beoordelingen. Indien er in de laatste twee jaar geen beoordeling over een sollicitant was opgemaakt, werd alsnog één tussentijdse beoordeling over een periode van ten hoogste twee jaar opgevraagd bij de commandant, tenzij deze nimmer doorslaggevend kon zijn voor het al dan niet voldoen aan genoemd vereiste.
4.4. Bij het bestreden besluit is aan appellant medegedeeld dat bij de onderhavige selectieprocedure voor het totaalbeeld de laatste vijf beoordelingen, en voor het specifieke functioneren de laatste drie beoordelingen van de sollicitanten in aanmerking zijn genomen en dat hij op basis daarvan volgens de selectiecommissie 42 punten heeft gescoord. Tevens is daarbij aan appellant medegedeeld dat in aanmerking is genomen dat hij sinds 1995 niet was beoordeeld, maar dat dit geen aanleiding had gegeven voor het alsnog opvragen van een tussentijdse beoordeling, omdat hij ook dan zeer waarschijnlijk het aantal van 60 punten niet zou behalen.
4.5. Appellants score is gebaseerd op in totaal vijf beoordelingen die betrekking hebben op perioden in het tijdvak 17 januari 1987 tot 25 januari 1995. Naar het oordeel van de Raad kan dat tijdvak niet als representatief worden beschouwd voor het beantwoorden van de vraag of appellant ten tijde van zijn aanmelding voor de in geding zijnde functie voldeed aan het gestelde vereiste. Gezien het ontbreken van overige relevante gegevens, hetgeen in belangrijke mate moet worden toegerekend aan gedaagdes nalaten appellant tijdig te (doen) beoordelen acht de Raad gedaagdes aanname, dat één tussentijdse beoordeling niet tot uitkomst kon hebben dat appellant zou voldoen aan het gestelde vereiste, onvoldoende onderbouwd.
4.6. Nu niet alsnog is onderzocht hoe appellant gedurende een relevante periode voorafgaande aan het selectiemoment in 2000 heeft gefunctioneerd komt de Raad tot de conclusie dat het besluit van gedaagde, inhoudende dat appellant niet voldoet aan het vereiste 'langdurig op uitstekende wijze functioneren', niet met de nodige zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
Het besluit van 29 januari 2001 waarbij dit besluit is gehandhaafd kan dan ook in rechte geen standhouden.
4.7. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidende beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan appellant van een bedrag van € 644,- wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag van € 644,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.