01/6110 NABW
01/6116 NABW
03/6148 NABW
03/6149 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden op 17 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraken, reg.nrs. 00/213 NABW en 00/263 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 maart 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.D. de Grave, werkzaam bij de gemeente Heerenveen. Tevens zijn als getuigen aan de zijde van appellanten gehoord [naam getuige 1] en [getuige 2].
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 16 februari 1981 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van twee fraudemeldingen heeft de sectie controle van de Sector welzijn en sociale zaken van de gemeente Heerenveen in de periode van juni 1999 tot augustus 1999 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering.
Op basis van de uitkomst van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante inkomsten heeft genoten uit oppaswerkzaamheden, waarmee vanaf 1 september 1994 rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van de bijstand, en dat appellante vanaf maart 1996 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [appellant], waarbij tot 22 juni 1996 een zogeheten kennismakingsperiode in acht is genomen.
Bij besluit van 13 augustus 1999 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante over de periode van 1 september 1994 tot en met 22 juni 1996 herzien, de uitkering met ingang van 22 juni 1996 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 september 1994 tot en met 30 juni 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 72.664,50 bruto en f 9.373,70 netto van haar teruggevorderd. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante noch van het verrichten van werkzaamheden noch van het voeren van een gezamenlijke huishouding aan hem mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van eveneens 13 augustus 1999 heeft gedaagde de over de periode van 22 juni 1996 tot en met 30 juni 1999 aan appellante verleende bijstand mede teruggevorderd van appellant, zulks tot een bedrag van f 59.797,62 bruto en f 9.373,70 netto.
De door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 13 augustus 1999 zijn bij afzonderlijke besluiten van gedaagde van 27 januari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht:
- het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de ten aanzien van appellante over de periode van 22 juni 1996 tot en met 30 juni 1999 gemaakte kosten van bijstand en het ten aanzien van appellante genomen besluit van 27 januari 2000 in zoverre vernietigd;
- het beroep van appellant gegrond verklaard en het ten aanzien van hem genomen besluit van 27 januari 2000 vernietigd.
De rechtbank heeft in beide zaken overwogen dat gedaagde nader onderzoek dient te verrichten naar het voeren van een gezamenlijke huishouding door appellanten in bepaalde periodes en voorts in beide zaken bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft gedaagde ten aanzien van elk van appellanten op 2 december 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De nieuwe besluiten op bezwaar worden door de Raad aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met deze besluiten niet aan de bezwaren van appellanten tegemoet is gekomen, dient de Raad deze besluiten op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt voorts vast dat de besluiten van 2 december 2003 geheel in de plaats zijn getreden van de (gedeeltelijk) vernietigde besluiten van 27 januari 2000, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing daaromtrent in hoger beroep. Het hoger beroep van appellanten dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Appellanten bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat over een belangrijk deel van de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding moet worden aangenomen. Naar hun mening had de rechtbank op dat onderdeel pas een afgerond oordeel kunnen geven nadat het door de rechtbank noodzakelijke geachte nadere onderzoek naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding in enkele tijdvakken binnen die periode zou zijn verricht. Bij brief van 8 december 2003 hebben appellanten te kennen gegeven dat zij, op dezelfde gronden als eerder in beroep en hoger beroep aangegeven, het niet eens zijn met de nieuwe besluiten op bezwaar.
Uit het gestelde in het verweerschrift blijkt dat gedaagde zich kan verenigen met de uitspraken van de rechtbank. In de nieuwe besluiten op bezwaar heeft gedaagde zich evenwel op het standpunt gesteld dat het door de rechtbank verlangde nadere onderzoek thans niet meer mogelijk is en heeft vervolgens, op dezelfde feitelijke en juridische grondslag als die van de door de rechtbank vernietigde besluiten, de primaire besluiten opnieuw gehandhaafd.
Nu gedaagde niet in hoger beroep is gekomen van de uitspraken van de rechtbank en niettemin heeft nagelaten het hiervoor bedoelde onderzoek te doen alvorens opnieuw te beslissen, moet worden vastgesteld dat de nieuwe besluiten op bezwaar niet zijn genomen met inachtneming van de uitspraken van de rechtbank. Appellanten hebben ter zitting van de Raad dan ook terecht aangevoerd dat de door de rechtbank geconstateerde schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb door de nieuwe besluiten op bezwaar niet is weggenomen. Op deze grond dienen de beroepen, voorzover deze geacht worden mede te zijn gericht tegen de besluiten op bezwaar van 2 december 2003, gegrond te worden verklaard en komen deze besluiten voor vernietiging in aanmerking.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand kunnen worden gelaten beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen ontkennend.
In hoger beroep is niet meer in geschil de herziening en de terugvordering van bijstand ten aanzien van appellante over de periode van 1 september 1994 tot 22 juni 1996. De Raad zal zich bij zijn beoordeling derhalve beperken tot de periode van
22 juni 1996 tot en met 30 juni 1999.
Wat betreft het hier van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken, waarin de voor deze gedingen relevante bepalingen van de ABW en de Abw zijn vermeld.
De intrekking en de terugvordering ten aanzien van appellante
Aan de intrekking van de uitkering van appellante is ten grondslag gelegd dat appellante over de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding met [appellant] heeft gevoerd als bedoeld in (achtereenvolgens) de artikelen 5a, tweede lid, van de ABW en artikel 3, tweede respectievelijk derde lid, van de Abw.
Vaststaat dat appellanten in deze periode ieder over een eigen woning beschikten. Naar vaste rechtspraak van de Raad behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat op grond van de gedingstukken als voldoende vaststaand kan worden aangenomen dat appellanten in de periode van 22 juni 1996 tot 27 september 1998 en van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 1999 een gezamenlijke huishouding in de zin van bovengenoemde artikelen hebben gevoerd.
Daartoe wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellante tegenover de betrokken rechercheurs heeft verklaard dat [appellant] in feite vanaf maart 1996 bij haar verbleef, dat zij en [appellant] vanaf 22 juni 1996 als man en vrouw leefden en dat appellant vanaf de maand maart 1999 (na het verblijf van appellant in het ziekenhuis aan het eind van de maand februari 1999) permanent bij haar verbleef.
Appellant heeft verklaard dat hij en appellante vanaf eind mei 1996 - als zij bij elkaar verbleven - in feite als man en vrouw leefden, dat vanaf dat tijdstip van een samenwoningssituatie kan worden gesproken en dat hij sedertdien in tijd gezien het meest bij appellante in Heerenveen verbleef. In zijn nadere verklaring heeft appellant aangegeven dat hij doorgaans van vrijdagavond tot maandagmorgen en van dinsdagavond tot donderdagochtend bij appellante verbleef.
De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grondslag voor het oordeel dat zij niet aan hun verklaringen mogen worden gehouden. De verklaringen zijn aan hen voorgelezen en zijn door dezen ondertekend. Niet is gebleken dat op hen ontoelaatbare druk is uitgeoefend dan wel dat zij in een zodanige fysieke of psychische toestand hebben verkeerd dat zij niet (voldoende) in staat waren over hun relatie te verklaren en/of hetgeen door hen was verklaard voor juist te ondertekenen.
Uit de - gedetailleerde - verklaringen van appellanten komt voorts genoegzaam naar voren dat tevens sprake was van wederzijdse zorg. Dat geldt ook voor de periode van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 1999. Appellant heeft in die periode - na een dotterbehandeling in het ziekenhuis - permanent bij appellante verbleven. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat de gezondheidssituatie van appellant zodanig was, dat in die periode in feite sprake was van een situatie van verpleging en dat het element van wederkerigheid in de relatie van appellanten toen volledig heeft ontbroken. Daarbij kent de Raad mede betekenis toe aan het gegeven dat appellanten in juni 1999 samen op vakantie zijn geweest, welke vakantie door appellant is betaald.
Gelet op het voorafgaande heeft gedaagde terecht aangenomen dat als ingangsdatum van het voeren van de gezamenlijke huishouding dient te gelden 22 juni 1996. Voor het aanhouden van een andere datum ziet de Raad in de gedingstukken geen grondslag.
Appellanten hebben aangevoerd, mede aan de hand van de daags na zijn verhoor door appellant overgelegde schriftelijke verklaring en daarin gesteund door schriftelijke verklaringen van de heer en mevrouw [getuige 3] van 3 februari 2004 en van de heer en mevrouw [getuige 2] van 6 februari 2004, dat sprake was van een relatie die in verscheidene tijdvakken binnen de periode 22 juni 1996 tot 27 september 1998 onderbroken is geweest, soms voor verscheidene weken.
De Raad overweegt hierover in de eerste plaats dat de gestelde onderbrekingen niet aan de hand van objectieve gegevens kunnen worden vastgesteld. In dit verband is verder van belang dat appellante tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat appellant bij onenigheid wel eens enkele dagen achter elkaar naar zijn eigen woonadres in Workum ging. De Raad is van oordeel dat een onderbreking van de feitelijke samenwoning gedurende een relatief korte periode niet zonder meer met zich brengt dat een voordien bestaande gezamenlijke huishouding ophoudt te bestaan.
De overige door appellanten in hoger beroep overgelegde verklaringen en de verklaringen van de getuigen ter zitting brengen de Raad ten aanzien van de hiervoor besproken periode niet tot een ander oordeel. De verklaring van [getuige 4] bevat geen duidelijke informatie over de aanwezigheid van appellant op zijn eigen woonadres; mevrouw [getuige 4] verklaart in hoofdzaak over haar zorg voor de post van appellant. De verklaring van [getuige 1] ziet met name op de periode vanaf maart tot eind juni 1999, tijdens welke periode de samenwoning als zodanig niet ter discussie staat.
Met betrekking tot de periode van 27 september 1998 tot 1 maart 1999 komt de Raad evenwel tot een ander oordeel. Niet is komen vast te staan dat ook in die periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellanten.
Weliswaar hebben appellanten in hun (eerste) verklaringen tegenover de sociaal rechercheurs geen melding gemaakt van een beëindiging van de relatie per 27 september 1998, maar daar staat tegenover dat appellant dit daags na zijn verklaring schriftelijk, als aanvulling op zijn eerdere verklaring, wel heeft aangegeven en dat appellante zulks naderhand heeft bevestigd. Daarbij hebben appellanten tevens aangegeven dat appellant aansluitend aan zijn verblijf in het ziekenhuis eind
februari 1999 pas weer bij appellante is gaan wonen. Appellanten zijn hierin consistente verklaringen blijven afleggen. Hun standpunt wordt voorts voldoende bevestigd door de schriftelijke verklaringen van de heer en mevrouw [getuige 3] en de heer en mevrouw [getuige 2], alsmede door de ter zitting van de Raad door mevrouw [getuige 2] onder ede afgelegde getuigenverklaring.
De intrekking van het recht op bijstand over deze periode kan derhalve niet in stand blijven.
Appellante heeft, in strijd met de op grond van artikel 30, tweede lid, van de ABW en artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, aan gedaagde geen mededeling gedaan van het feit dat zij in de periode van 22 juni 1996 tot 27 september 1998 en van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De schending van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de in geding zijnde periodes ten onrechte bijstand is verleend. Appellante kon immers over deze tijdvakken niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Gedaagde was dan ook gerechtigd, en vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht, om tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over voormelde tijdvakken over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat wat de terugvordering over deze tijdvakken betreft is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in achtereenvolgens artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst voor en na 1 juli 1997). Van dringende redenen in de zin van artikel 55, derde lid, van de ABW en van artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Dat ligt, gezien het voorafgaande, anders voor het resterende tijdvak. Voor het tijdvak van 27 september 1998 tot 1 maart 1999 is de juistheid van de intrekking van het recht op bijstand niet komen vast te staan. Daardoor staat evenmin vast dat voor dat tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering.
Aangezien van appellante bij het primaire besluit van 13 augustus 1999, zoals gehandhaafd bij het besluit van 2 december 2003, één bedrag over de gehele periode is teruggevorderd, kan de terugvordering geen stand houden.
De mede-terugvordering van appellant
Uit de artikelen 59a, tweede lid, van de ABW en 84, tweede lid, van de Abw volgt dat, indien de bijstand als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van appellante is overwogen blijkt dat de Raad van oordeel is dat dit het geval is voor de periode van 22 juni 1996 tot 27 september 1998 en van 1 maart 1999 tot en met 30 juni 1999.
Nu voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant wat betreft deze tijdvakken is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 59a, tweede lid, van de ABW en 84, tweede lid, van de Abw.
Gedaagde was derhalve gehouden de over deze tijdvakken ten onrechte ten aanzien van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Voor de resterende periode is de gezamenlijke huishouding niet komen vast te staan, waardoor evenmin vaststaat dat voor die periode is voldaan aan de voorwaarden voor mede-terugvordering van appellant van de over die periode ten aanzien van appellante gemaakte kosten van bijstand.
Aangezien van appellant bij het primaire besluit van 13 augustus 1999, zoals gehandhaafd bij het besluit van 2 december 2003, één bedrag over de gehele periode is teruggevorderd, kan ook de terugvordering ten aanzien van appellant geen stand houden.
De Raad zal bepalen dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 805,- wegens verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding is gebaseerd op 1 procespunt voor het (aanvullend) hoger beroepschrift, 0,5 procespunt voor het beroep tegen de nieuwe besluiten op bezwaar en 1 procespunt voor de zitting. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat er sprake is van twee met elkaar samenhangende gedingen.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellante voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het aan haar gerichte besluit van 2 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep van appellant voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het aan hem gerichte besluit van 2 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- , te betalen door de gemeente Heerenveen;
Bepaalt dat de gemeente Heerenveen het betaalde griffierecht van in totaal € 154,28 (f 340,-) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en
mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.