ECLI:NL:CRVB:2004:AO7658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5392 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsuitkering en terugvordering ten onrechte verleende bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte zijn verleend aan appellante, die sinds 1969 een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. De gemeente Amsterdam beëindigde de uitkering per 1 november 1996, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, wat zij niet had gemeld. De gemeente vorderde vervolgens een bedrag van f 54.183,54 terug over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelde dat appellante inderdaad de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met haar partner. Dit was van belang voor het recht op bijstand. De Raad bevestigde dat de terugvordering terecht was, omdat appellante over de betreffende periode geen recht had op bijstand.

Appellante voerde aan dat de redelijke termijn voor terugvordering was overschreden, maar de Raad oordeelde dat de termijn pas begon te lopen na het besluit van 20 april 1999, waarin de gemeente besloot tot terugvordering. De Raad concludeerde dat de gemeente niet in strijd met de redelijke termijn had gehandeld en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. De Raad wees ook de verzoeken van appellante om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

01/5392 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.M.A.van Hoof, advocaat te Amsterdam, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2001 tussen - onder meer - partijen onder reg. nr. AWB 99/12665 NABW gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. AWB 01/5395 NABW, behandeld op de zitting van 17 februari 2004, waar voor appellante mr. Van Hoof is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sinds 1969 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 oktober 1996 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 1 november 1996 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [partner van appellante] (hierna: [partner van appellante]). Bij besluit van 17 januari 1997 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 oktober 1996 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 1997 heeft de president van de rechtbank - voorzover hier van belang - het tegen het besluit
van 17 januari 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 januari 1999 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, bevestigd.
Bij besluit van 20 april 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1987 tot en met 31 oktober 1996 herzien (lees: ingetrokken). Tevens heeft gedaagde bij dat besluit de over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 verleende bijstand ten bedrage van f 54.183,54 van appellante teruggevorderd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij gedaagde er geen mededeling van heeft gedaan dat zij met [partner van appellante] een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij besluit van 2 november 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder reg. nr. AWB 99/12665 NABW, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, onder meer het beroep tegen genoemd besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens het hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellante is van oordeel dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden zodat bij een
- eventuele - terugvordering artikel 57, aanhef en onder e, van de ABW van toepassing is. Artikel 61d, tweede lid, van de ABW staat dan aan de terugvordering van de verleende bijstand in de weg. Voorts is appellante van mening dat gedaagde zijn terugvordering dient te matigen omdat gedaagde, door na het nemen van het beëindigingsbesluit op 15 oktober 1996 tot
20 april 1999 te wachten met het onderhavige terugvorderingsbesluit, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet in acht heeft genomen.
De Raad stelt eerst vast dat appellante zich niet kan verenigen met het besluit van gedaagde om de over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Hij komt ter zake tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellante (ook) in de in geding zijnde periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 een gezamenlijke huishouding met [partner van appellante] heeft gevoerd.
Hieruit vloeit voort dat appellante achteraf bezien in december 1995 geen recht had op algemene bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) zodat zij geen persoon is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet. Dit brengt met zich mee dat het onderwerpelijke terugvorderingsbesluit voor de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 december 1995 dient te worden beoordeeld aan de hand van de ABW en voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 oktober 1996 aan de hand van de Abw.
Appellante heeft gesteld, zoals hiervoor al is aangegeven, dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat het gedaagde bekend was dat zij de helft van de energierekening betaalde en ook dat zij afloste op de hypothecaire lening die [partner van appellante] en zij hadden gesloten in verband met de koop van de woonboot Baraka. Gedaagde had in die gegevens aanleiding moeten zien een nader onderzoek in te stellen. Het gaat volgens appellante niet aan om een dergelijk onderzoek achterwege te laten en appellante vervolgens te verwijten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De Raad volgt appellante niet in haar betoog. Vast staat dat appellante op de door haar ingevulde en ondertekende Inlichtingenformulieren Heronderzoek de vraag of zij in gezinsverband met een partner woont, ontkennend heeft beantwoord. Voorts heeft zij op die formulieren aangegeven dat zij huur betaalt en de vraag of zij vermogen bezit, bijvoorbeeld in de vorm van een eigen woonboot, ontkennend beantwoord.
Aangezien het samenwonen met een partner en ook het bezit van vermogen onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op en de verlening van bijstand kan naar het oordeel van de Raad niet anders worden gezegd dan dat appellante de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dientengevolge is aan haar over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 ten onrechte bijstand verleend.
Daarmee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, neergelegd in artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw.
In dit verband tekent de Raad aan dat artikel 57, aanhef en onder a, van de ABW van toepassing is indien bij de aanvraag om bijstand onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn verstrekt, terwijl artikel 57, aanhef en onder d, van toepassing is indien tijdens de periode waarin bijstand wordt verleend, de inlichtingenverplichting is geschonden.
Voorts doet de omstandigheid dat appellante na ontvangst van het beëindigingsbesluit van 15 oktober 1996 redelijkerwijs zal hebben beseft dat haar over de periode van 15 oktober 1996 tot en met 31 oktober 1996 ten onrechte bijstand is verleend, niet af aan de toepasselijkheid van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW ook over die periode.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de aan appellante over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 betaalde bijstand af te zien.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het bestreden besluit van 2 november 1999 terecht vernietigd wegens het hanteren van een onjuiste wettelijke grondslag en zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
Ten aanzien van de grief van appellante dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, stelt de Raad vast dat deze grief zich uitsluitend tegen gedaagde richt. Appellante is van oordeel dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is aangevangen met het beëindigingsbesluit van 15 oktober 1996. Door na het nemen van dat besluit tot 20 april 1999 te wachten alvorens een terugvorderingsbesluit te nemen, heeft gedaagde volgens appellante de redelijke termijn overschreden.
De Raad volgt appellante hierin niet. Voor het aanvangen van de termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dient ten minste een standpunt van het bestuursorgaan voorhanden te zijn dat de betrokkene aanleiding kan geven een geschil op te werpen. Anders dan de gemachtigde van appellante heeft gesteld, bevat het besluit van 15 oktober 1996 waarbij het recht op bijstand per 1 november 1996 werd beëindigd geen aanknopingspunt dat gedaagde toen reeds had besloten tot terugvordering van bijstand van appellante over de periode van 1 mei 1994 tot en met 31 oktober 1996 over te gaan.
Eerst uit het besluit van 20 april 1999 blijkt dat gedaagde daartoe had besloten. Tegen dat besluit heeft appellante bij inleidend bezwaarschrift d.d. 29 april 1999 en vervolgens bij aanvullend bezwaarschrift van 8 juni 1999 geageerd. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde door op 2 november 1999 op het bezwaar te beslissen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft overschreden.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, dient de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen reden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoord-Huls