[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2001 tussen - onder meer - partijen onder reg. nr. AWB 99/12667 NABW gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 17 november 2003 een vraag beantwoord.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. AWB 01/5392 NABW, behandeld op de zitting van 17 februari 2004, waar voor appellante mr. Van Hoof is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellante ontving sinds 1969 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 15 oktober 1996 heeft gedaagde die uitkering met ingang van 1 november 1996 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [partner] Bij besluit van 17 januari 1997 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 oktober 1996 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 1997 heeft de president van de rechtbank Amsterdam - voorzover hier van belang - het tegen het besluit van 17 januari 1997 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de uitspraak van 1 mei 1997 hoger beroep ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 8 augustus 1997 heeft de president van de Raad het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toegewezen en bepaald dat gedaagde aan appellante met ingang van 8 augustus 1997 voorschotten ingevolge de Algemene bijstandswet verstrekt naar de voor haar geldende norm totdat door de Raad in de bodemprocedure zal zijn beslist, dan wel, indien dit op een eerder tijdstip plaatsvindt, totdat gedaagde tot toekenning van bijstand zal hebben besloten.
Ter uitvoering van de uitspraak van de president van de Raad heeft gedaagde aan appellante met ingang van 8 augustus 1997 bij wijze van voorschot een uitkering verstrekt naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een gemeentelijke toeslag ter grootte van 20% van het minimumloon.
Bij uitspraak van 19 januari 1999, reg. nr. 97/4522 ABW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 1997, voorzover aangevochten, bevestigd.
Bij besluit van 15 april 1999 heeft gedaagde de over de periode van 8 augustus 1997 tot en met 31 december 1998 verstrekte voorschotten ten bedrage van f 22.407,90 van appellante teruggevorderd met toepassing van de artikelen 78 en 80 van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 2 november 1999 heeft gedaagde het tegen het besluit van 15 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat - voorzover hier van belang - de terugvordering is gebaseerd op artikel 81, tweede lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder reg. nr. AWB 99/12667 NABW onder meer het beroep tegen genoemd besluit van 2 november 1999 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat door zijn uitspraak van 19 januari 1999 de grondslag is komen te ontvallen aan de betalingen aan appellante over de periode van 8 augustus 1997 tot en met 31 december 1998. Dit brengt achteraf bezien mee dat over deze periode onverschuldigd aan appellante is betaald.
Artikel 81, eerste lid, van de Abw bepaalt dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Ingevolge artikel 81, tweede lid, van de Abw wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 81, tweede lid, van de Abw een wettelijke grondslag biedt voor terugvordering van bijstand in gevallen als het onderhavige, waarin hangende het hoger beroep ter uitvoering van een uitspraak van de president van de Raad bijstand is verleend en deze bijstand, gelet op de in hoger beroep uiteindelijk gegeven uitspraak, onverschuldigd blijkt te zijn betaald.
Appellante moest er ook naar het oordeel van de Raad rekening mee houden dat achteraf zou blijken dat haar vanaf 8 augustus 1997 ten onrechte bijstand was verleend in de vorm van voorschotten, omdat die bijstand haar (voorlopig) werd betaald ter uitvoering van een uitspraak van de president van de Raad waarbij een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening was toegewezen. Dat brengt met zich dat met betrekking tot de periode van 8 augustus 1997 tot en met 31 december 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw. Dit betekent dat gedaagde gehouden was de aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk af te zien van de onderwerpelijke terugvordering is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak dient voorzover hier aan de orde te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in dit geding aan de orde.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls