E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 26 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1310 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Door appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 01/4942 NABW en 01/4943 NABW behandeld ter zitting van 16 maart 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op 29 juni 2000 heeft appellant verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de reparatiekosten van zijn fiets als gevolg van een ongeval op 13 juni 2000. Blijkens de overgelegde reparatiebon is de vermoedelijke afleveringsdatum van de fiets 16 juni 2000.
Bij besluit van 19 juli 2000 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van de Abw. Uit het bezwaarschrift van 22 juli 2000 is gebleken dat appellant inmiddels in de reparatiekosten heeft kunnen voorzien door een lening bij zijn moeder. Bij besluit van 2 maart 2001 is het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat de aanvraag feitelijk betrekking heeft op de aflossing van een schuld aan de moeder van appellant en dat artikel 15, eerste lid, van de Abw bijstandsverlening aan appellant voor de desbetreffende schulden in de weg staat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat de onderhavige aanvraag ziet op de kosten van de door appellant geleden schade aan zijn fiets als gevolg van een ongeval. Uit de gedingstukken blijkt dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd, zijn opgekomen op 13 juni 2000. Ter voorziening in deze kosten, heeft de moeder van appellant blijkens de gedingstukken het geld voorgeschoten. Gezien het relatief geringe tijdsverloop tussen het in rekening brengen bij appellant van de reparatiekosten van de fiets, kennelijk op 16 juni 2000 en de aanvraag om bijstandsverlening op 29 juni 2000, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesteld dat niet langer sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geschil sprake was van een aanvraag om bijzondere bijstand en niet van een aanvraag om bijstand in de kosten van een schuld.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat in artikel 15 van de Abw geen toereikende grondslag kan worden gevonden om de gevraagde bijstand te weigeren.
Een andere bepaling laat aanstonds zien dat de onderhavige kosten, die betrekking hebben op geleden schade als gevolg van een ongeval, niet voor bijstandsverlening in aanmerking kunnen komen. Dit volgt namelijk al uit artikel 16, aanhef en onder c, van de Abw, waarin is bepaald dat in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 2 maart 2001 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven, en tevens dat de rechtsgevolgen van dit te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van die wet in stand moeten blijven. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is gehandhaafd, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 161,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Nu de te vergoeden proceshandeling in hoger beroep uitsluitend bestaat uit een inleidend beroepschrift, acht de Raad een matiging van de proceskostenveroordeling met een wegingsfactor ½ op haar plaats.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 805,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.