het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 12 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/2277 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. M.M. Hofman-Ruigrok, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
F. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. R. Reumkens, advocaat te Amsterdam.
Gedaagde ontving sedert 29 november 1991 achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en - met ingang van 1 juli 1996 - op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat gedaagde een eigen schoonmaakbedrijf zou hebben en tevens in de avonduren zou werken als schoonmaker op de markthallen is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hem toegekende bijstandsuitkering.
Op grond van de - in een rapport van 11 februari 1999 neergelegde - bevindingen van dit onderzoek, dat heeft bestaan uit een administratief onderzoek, het verrichten van observaties bij de markthallen en het verhoren van getuigen, alsmede het verhoren van gedaagde zelf, is bij besluit van appellant van 30 maart 1999 de uitkering van gedaagde over de periode van
1 augustus 1994 tot en met 31 december 1998 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode betaalde bijstand, een bedrag van f 72.333,85 (netto), van gedaagde teruggevorderd. Hierbij is overwogen dat gedaagde over genoemde periode beschikte over een inkomen dat tenminste gelijk was aan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Appellant heeft het tegen het besluit van 30 maart 1999 gemaakte bezwaar bij besluit van 18 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 18 februari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Tevens zijn beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Alleen appellant heeft - gemotiveerd - tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad zal allereerst de omvang van het geding in hoger beroep vaststellen. Daartoe zijn de volgende aan de aangevallen uitspraak ontleende overwegingen van de rechtbank van belang (waarbij in de plaats van eiser en verweerder respectievelijk dient te worden gelezen gedaagde en appellant):
"Nu is komen vast te staan dat eiser te kort is geschoten in zijn wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, is verweerder op grond daarvan in beginsel gerechtigd de over de betrokken periode gemaakte kosten volledig terug te vorderen. Het is dan aan eiser om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hem ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren was nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande over die periode zou zijn verstrekt.
In geschil is de vraag of aannemelijk is dat eiser minder dan de bijstandsnorm aan inkomsten heeft ontvangen in de periode waarover verweerder terugvordert. De rechtbank is van oordeel dat uit de uit de getuigenverklaringen is af te leiden dat eiser maximaal 17,5 uur per week (5 dagen van drie en een half uur) gewerkt heeft. Meer gewerkte uren dan wel andere werkgevers zijn door verweerder niet bewezen noch aannemelijk zijn gemaakt. Dit in relatie tot het ten tijde van belang toepasselijke wettelijk minimumloon had voor verweerder aanleiding moeten zijn om te bezien of dit tot een gedeeltelijke terugvordering had moeten leiden.".
Deze overwegingen, in samenhang bezien, kunnen niet anders worden begrepen dan dat appellant, teneinde het juiste bedrag van de terugvordering te bepalen, nader onderzoek moet doen naar de omvang van het recht van gedaagde op een bijstandsuitkering uitgaande van 17,5 door hem gewerkte uren, en tevens dat gedaagde niet heeft bewezen of aannemelijk heeft gemaakt dat hij minder dan 17,5 uren per week heeft gewerkt.
Uit het hoger beroepschrift blijkt dat appellant zich uitdrukkelijk heeft verenigd met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde (maximaal) 17,5 uren per week heeft gewerkt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat gedaagde niet zelf tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep is gekomen, moet dit oordeel van de rechtbank als thans in rechte vaststaand worden beschouwd.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van appellant zijn standpunt dat hij zich op dit onderdeel met het oordeel van de rechtbank kan verenigen in die zin bijgesteld, dat dit slechts geldt voor één werkgever van gedaagde. Dat acht de Raad in verband met het voorgaande evenwel niet aanvaardbaar en overigens, mede gelet op het tijdstip waarop deze bijstelling heeft plaatsgevonden, in strijd met een goede procesorde. Het hoger beroepschrift bevat immers als enige beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd, uitgaande van 17,5 gewerkte uren, dat appellant had moeten bezien of dit tot een gedeeltelijke terugvordering had moeten leiden. Naar aanleiding van dat beroepschrift heeft gedaagde een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft voorts met de wijziging van de gronden van het hoger beroep ter zitting geen rekening kunnen houden en, gelet op de duidelijke bewoordingen van het beroepschrift, ook niet behoeven te houden.
Het voorgaande brengt mee dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling van het in het verweerschrift nog neergelegde standpunt van gedaagde dat hij slechts f 60,-- per week heeft verdiend. In dit verband merkt de Raad overigens op dat de rechtbank dit bedrag slechts heeft genoemd om aan te geven dat gedaagde (in ieder geval) heeft beschikt over deze inkomsten en dat hij, door zulks niet aan appellant te melden, zijn inlichtingenplicht jegens appellant heeft geschonden.
Zich vervolgens beperkend tot het resterende punt van geschil, overweegt de Raad het volgende.
In het beroepschrift heeft appellant betoogd dat, hoewel het mogelijk en wellicht zelfs waarschijnlijk is dat - uitgaande van 17,5 gewerkte uren - voor gedaagde een recht op bijstand resteerde, hij niettemin gerechtigd bleef de volledige bijstand terug te vorderen, aangezien onduidelijk en oncontroleerbaar is tot welk bedrag gedaagde inkomsten heeft ontvangen. Deze inkomsten kunnen volgens appellant ook boven het wettelijk minimumloon hebben gelegen.
Naar het oordeel van de Raad kan, in aanmerking genomen het vaststaande aantal gewerkte uren, niet worden staande gehouden dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat derhalve - wegens het ontbreken van een (aanvullend) recht op bijstand - de gehele bijstandsuitkering moest worden teruggevorderd. In zoverre acht de Raad het standpunt van appellant te vergaand en volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad echter geen verplichting voor appellant om bij de nadere bepaling van gedaagdes aanspraak op (aanvullende) uitkering en de vaststelling van het bedrag van de terugvordering uit te gaan van het wettelijk minimumloon. De Raad acht het evenzeer rechtens juist indien appellant daarbij als maatstaf zou nemen het op basis van de CAO voor het schoonmaakbedrijf voor gedaagde geldende loon.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellant aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, met dien verstande dat appellant zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht wordt gegeven van € 348,--.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls