ECLI:NL:CRVB:2004:AO7564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2662 AW + 02/2664 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering en functietoewijzing van gemeenteambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de waardering en indeling van de functie van appellant, een gemeenteambtenaar, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellant was sinds 1 oktober 1996 werkzaam als assistent bode en was ingeschaald in schaal 001. Hij ontving een extra periodiek wegens goed functioneren en zijn functie werd later vastgesteld op basis van de Regeling Systematische Functiewaardering (RSF). Appellant betwistte de indeling van zijn functie en stelde dat deze ten onrechte met terugwerkende kracht was ingedeeld op salarisniveau 001. Hij meende dat zijn functie vergeleken had moeten worden met een hogere ijkfunctie, wat zou rechtvaardigen dat hij in een hogere schaal ingedeeld zou moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en vastgesteld dat de waardering van zijn functie niet onhoudbaar was. De Raad oordeelde dat de functie-inhoud en de daarop gebaseerde functie-eisen van appellant niet in overeenstemming waren met de eisen van de hogere ijkfuncties. De Raad concludeerde dat de lagere waardering van appellants functie ten opzichte van de andere functies niet onhoudbaar was en dat er geen reden was om te oordelen dat de functie kunstmatig laag was gewaardeerd.

Daarnaast werd het beroep van appellant tegen de beslissing om geen proceskosten te vergoeden afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een vergoeding rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

02/2662 AW
02/2664 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 maart 2002, nrs. AWB 00/7634 en 01/1828 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.S. Cremers, advocaat te Berlicum. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, werkzaam bij Capra.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is met ingang van 1 oktober 1996 in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen (MIR 1995) aangesteld in vaste dienst als assistent bode, waarbij hij werd ingeschaald in schaal 001, periodiek 0.
1.2. Bij besluit van 3 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant per 31 december 1998 een extra periodiek toegekend wegens goed functioneren. Bij besluit van 27 juni 2000 heeft gedaagde op grond van de vigerende Regeling Systematische Functiewaardering (RSF) het profiel van de door appellant vervulde functie van assistent bode/chauffeur vastgesteld met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 en op basis van de daaraan verbonden functiewaardering die functie ingedeeld in de functionele schaal 001. Deze besluiten zijn na bezwaar en voorzover hier van belang gehandhaafd bij besluit van
15 november 2000 (besluit 1).
1.3. Bij besluit van 18 januari 2001 is aan appellant met ingang van 1 januari 2001 een periodiek toegekend, hetgeen hem nogmaals in iets andere bewoordingen is medegedeeld bij brief van 19 februari 2001. Na bezwaar is het besluit van 18 januari 2001 bij besluit van 20 juni 2001 (besluit 2) gehandhaafd en is de brief van 19 februari 2001 ingetrokken.
2. Het beroep tegen beide bestreden besluiten is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.1. In hoger beroep is met betrekking tot besluit 1 namens appellant gesteld - samen-gevat - dat zijn bezwaren de waardering en indeling van zijn functie in schaal 001 betreffen en niet de toegekende periodieken. Ook de vaststelling van het functieprofiel is niet (meer) in geding. Appellant vindt dat zijn functie ten onrechte met terugwerkende kracht is ingedeeld op salarisniveau 001 en is voorts van mening dat op grond van het functiewaarderingssysteem indeling in een hogere schaal gerechtvaardigd is, waartoe zijn functie had moeten worden vergeleken met de functie van bode FZ, ingedeeld in schaalniveau 004. Hij heeft aangevoerd dat de waardering van zijn functie kunstmatig laag is gehouden teneinde te kunnen voldoen aan de salariëring die voor zogeheten Melkertbanen is vastgesteld in de toepasselijke regelingen, de MIR 1995, later vervangen door de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen van 17 december 1998 (Stcrt. 1998, nr. 246; hierna: de I/D-Regeling).
3.1.2. Voorts is gesteld dat appellant conform de I/D-Regeling als doorstromer dient te worden beschouwd, waardoor hij met ingang van 1 januari 2000 in de gelegenheid had moeten worden gesteld om - in een doorstroombaan - 130 tot 150% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
3.2. Ten aanzien van besluit 2 is namens appellant betoogd dat de rechtbank gedaagde ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die appellant heeft moeten maken voor het in bezwaar aanvechten van de bij besluit 2 ingetrokken brief van 19 februari 2001.
4. De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van besluit 1.
4.1. Nu het functieprofiel niet meer in geding is dient de Raad thans uitsluitend nog te beoordelen of besluit 1, naast dat het in zijn algemeenheid wordt getoetst aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, wat betreft de daarin vervatte functiewaardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat een andere waardering verdedigbaar is op zichzelf niet voldoende grond oplevert om te oordelen dat die waardering onhoudbaar is.
4.2. Ingevolge de RSF dienen bij de waardering de functie-inhoud en de daarop gebaseerde functie-eisen te worden vergeleken met een of meer ijkfuncties, die opgenomen zijn in de ijkfunctiematrix en verdeeld zijn over zestien functiefamilies. Zo mogelijk wordt de te waarderen functie vergeleken met een ijkfunctie die tot dezelfde functiefamilie behoort.
Het is beleid van gedaagde om in beginsel te vergelijken met een ijkfunctie die niet meer dan één functieschaal afwijkt van de te waarderen functie. In zo'n geval geven de functie- en opleidingseisen, eerder dan de inhoud en omvang van de werkzaamheden, aanknopingspunten voor de vergelijking. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding dit beleid als onaanvaardbaar te bestempelen.
4.3. De functie van appellant is als zogeheten Melkertbaan bij de aanvang ingedeeld op schaalniveau 001, omdat aldus werd voldaan aan de in de gemeentelijke arbeidsvoorwaardenregeling neergelegde voorwaarde met betrekking tot de salariëring van deze banen. Die voorwaarde is in overeenstemming met artikel 7 van de MIR 1995 op grond waarvan het loon, kort gezegd, niet meer dan 120% van het wettelijk minimum loon mag bedragen. Appellant heeft die inschaling bij aanstelling niet aangevochten, zodat die in dit geding als een gegeven moet worden beschouwd. Omdat de functiefamilie (facilitaire dienstverlening) waartoe appellants functie behoort geen ijkfuncties kent beneden schaal 004 is in dit geval vergeleken met de ijkfunctie wijkteammedewerker groen, welke is gewaardeerd naar schaal 002. Vergelijking van de functieprofielen wijst uit dat aan laatstgenoemde functie hogere opleidingseisen zijn verbonden dan aan de functie van appellant. Aan appellants functie worden behalve het bezit van een rijbewijs en het hebben gevolgd van de basisschool geen opleidingseisen gesteld. Gelet hierop en op de overige vereisten is de lagere waardering van appellants functie ten opzichte van de functie van wijkteammedewerker groen niet onhoudbaar te achten. Vergelijking van appellants functie met de door hem genoemde functies van bode FZ en allround medewerker chauffeur doet zien dat aan deze twee functies (veel) hogere eisen worden gesteld, zodat een lagere waardering van appellants functie ook in dat opzicht niet onhoudbaar is te achten. Dat appellants functie kunstmatig onredelijk laag is gewaardeerd onderschrijft de Raad derhalve niet.
4.4. Ten aanzien van hetgeen namens appellant is aangevoerd met betrekking tot het doorstromen als bedoeld in de I/D-Regeling merkt de Raad op dat appellant heeft verklaard dat zijn functie inhoudelijk in de loop der jaren niet is veranderd. Reeds om die reden ziet de Raad geen aanleiding om gedaagde gehouden te achten om appellant voor doorstroming in aanmerking te brengen. De Raad laat dan nog daar, dat appellant bij het verstrijken van de daarvoor in aanmerking te nemen termijn van 5 jaar reeds niet meer werkzaam was in zijn functie, omdat hij was uitgevallen wegens ziekte.
Ten aanzien van besluit 2.
5. De Raad stelt allereerst vast dat, gelet op het overgangsrecht dat is opgenomen in de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures (Stb. 2002, 55), hier het recht zoals dat gold vóór 12 maart 2002 van toepassing is. Zoals de Raad al eerder te kennen heeft gegeven en anders dan namens appellant is gesteld, dienen de proceskosten in de bezwaarfase - ook in het geval een bestuursorgaan tegemoet komt aan het bezwaar tegen een primaire beslissing - in beginsel voor rekening van de bezwaarde te blijven. Dit is alleen anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan 'tegen beter weten in' een onrechtmatig besluit genomen had. De Raad acht daarvan in dit geval, waarbij per ongeluk een kenbaar niet correcte overbodige kennisgeving is gestuurd, geen sprake.
Conclusie.
6. Op grond van al het voorgaande treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak derhalve bevestigd te worden.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
RH
23-02