[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4763 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Palanciyan, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam in dienst van de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant ontving laatstelijk met ingang van 20 september 1995 een uitkering ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 november 1996 voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant heeft bij de Gemeentelijke Basis Administratie vanaf
7 november 1987 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats 1]. Na een anonieme tip over samenwoning met [naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de Sociale Recherche Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is verslag gedaan in een rapport van 22 juni 1999. Geconcludeerd is dat appellant en [naam partner] in ieder geval van 1 januari 1996 tot en met 30 april 1999 in gezinsverband hebben samengewoond op het adres [adres 2] te [woonplaats 2].
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellant bij besluit van 18 juni 1999 met ingang van 1 april 1999 te beëindigen. Aangezien tegen dat besluit geen rechtsmiddel is aangewend is het in rechte onaantastbaar geworden. Voorts heeft gedaagde hierin aanleiding gevonden om het recht op uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met
31 maart 1999 bij besluit van 14 oktober 1999 in te trekken en de over die periode betaalde bijstand ten bedrage van
f 69.085,04 van appellant terug te vorderen.
Gedaagde heeft het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 1999 bij besluit van 8 september 2000 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant in de in geding zijnde periode geen hoofdverblijf heeft gehouden in de [adres 1] te [woonplaats 1] maar op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] en dat hij daarvan - in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht - aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 14 van de ABW is bepaald dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waarin hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is, gelet hierop, de plaats waar de belanghebbende, gedurende de periode waarop hij stelt aanspraak te maken op bijstand, in het algemeen zijn feitelijk hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 (tot 1 januari 1998: Titel 3) van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 (tekst tot en vanaf 1 januari 1998) van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende grondslag voor de conclusie dat de gemeente Amsterdam in de in geding zijnde periode niet de gemeente was waar appellant in het algemeen verblijf hield, respectievelijk zijn woonplaats had. De Raad hecht doorslaggevende betekenis aan de tijdens buurtonderzoek in Amsterdam en [woonplaats 2] afgelegde getuigenverklaringen. Daaruit komt het beeld naar voren dat appellant en [naam partner], met hun op 16 februari 1995 geboren zoon Angelo, in ieder geval in 1995 als gezin hebben samengewoond op het adres [adres 1] en dat zij van daar uit als gezin zijn verhuisd naar [adres 3] in [woonplaats 2]. Dit beeld vindt bevestiging in het gegeven dat appellant zijn telefoonaansluiting heeft laten overschrijven naar [woonplaats 2], dat hij zijn meubels in 1995 heeft verkocht, dat een getuige heeft verklaard dat de woning in [woonplaats 1] na het vertrek van appellant en [naam partner] steeds door wisselende personen is bewoond en dat de getuige Koot heeft verklaard dat hij deze woning als onderhuurder heeft bewoond van februari 1997 tot half november 1997. Dat appellant naar het adres [adres 1] verzonden giroafschriften, alsmede andere correspondentie, heeft overgelegd, acht de Raad gezien vorenstaande, uit het onderzoek van de Sociale Recherche Amsterdam gebleken gegevens, onvoldoende om aan te nemen dat appellant ten tijde in geding in [woonplaats 1] hoofdverblijf hield, respectievelijk daar zijn woonplaats had. Voorts heeft appellant de Raad er geenszins van kunnen overtuigen dat de getuigen onjuiste verklaringen hebben afgelegd. Dat zij een verstoorde relatie zouden hebben met appellant, dan wel dat zij niet op grond van hun eigen waarneming tot hun verklaring hebben kunnen komen, is niet aannemelijk gemaakt.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant jegens gedaagde in de periode in geding geen recht had op bijstand.
Gedaagde was bevoegd, en voor zover het de periode na 1 juli 1997 betreft op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden, om de bijstand van appellant in de periode in geding in te trekken. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn werkelijke woonplaats waardoor hem ten onrechte bijstand is verleend. Met betrekking tot de terugvordering stelt de Raad vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls