ECLI:NL:CRVB:2004:AO7535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5178 NABW, 01/5180 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Appellant ontving sinds 23 januari 1991 een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). Deze uitkering werd omgezet naar de norm voor gehuwden toen appellant samen ging wonen met appellante. De uitkering is voortgezet tot 1 oktober 1996. Na een melding van de regiopolitie Groningen ontstond het vermoeden dat appellant zich schuldig maakte aan uitkeringsfraude. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellant onjuiste en onvolledige inlichtingen had verstrekt over zijn activiteiten als geestelijk leider en als vennoot van een commanditaire vennootschap. Op basis van deze bevindingen heeft gedaagde besloten om de bijstandsuitkering over een bepaalde periode in te trekken en het bedrag van f 88.148,15 terug te vorderen.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van gedaagde gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellanten gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten de inlichtingenplicht hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de vrijspraak van appellant in een strafzaak niet van invloed was op de terugvordering, aangezien de inlichtingenplicht niet was nageleefd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan op 30 maart 2004.

Uitspraak

01/5178 NABW
01/5180 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. A. Allersma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 16 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/729 NABW V04, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 22 januari 2002 heeft mr. S.J. Cats, advocaat te Emmen, de gronden van het beroep aangevoerd.
Bij brief van 12 februari 2002 zijn namens appellanten nadere stukken ingezonden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Cats, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M.C. Wairata, werkzaam in dienst van de gemeente Groningen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant ontving sinds 23 januari 1991 een uitkering ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 september 1994 is deze uitkering omgezet naar de norm voor gehuwden wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante. De uitkering is met ingang van 1 oktober 1996 voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Na een melding van de regiopolitie Groningen is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellant zich zou schuldig maken aan uitkeringsfraude. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om de afdeling sociale recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen ter zake onderzoek te laten verrichten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 10 juni 1999 gedateerd rapport. Gedaagde is op grond van de bevindingen van het onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellanten onjuiste, dan wel onvolledige inlichtingen hebben verstrekt over de activiteiten van appellant.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de uitkering van appellanten bij besluit van 29 juni 1999 over de periode van 4 april 1996 tot en met 31 maart 1999 in te trekken en om de over die periode betaalde bijstand ten bedrage van f 88.148,15 van appellanten terug te vorderen.
Bij besluit op bezwaar van 5 juni 2000 zijn de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 29 juni 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellanten onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over aard en omvang van de betrokkenheid van appellant bij en de activiteiten van appellant voor de commanditaire vennootschap [naam vennootschap], later [naam Stichting], respectievelijk het kerkgenootschap [naam kerkgenootschap], beide te Groningen. Appellant was daardoor mogelijk niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en mogelijk is er tevens sprake geweest van inkomsten. Omdat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt is gedaagde van mening dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij heeft daarbij overwogen dat artikel 69, derde lid, van de Abw ten onrechte is toegepast op de periode vóór 1 juli 1997.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt eerst dat de door appellant ter zitting meegebrachte getuige [naam getuige] niet is gehoord, omdat deze getuige buiten de termijn, bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aangemeld. Hij merkt daarbij op dat niet is gebleken dat appellant deze getuige niet eerder kon aanmelden. De Raad voegt daar nog aan toe dat deze getuige ook is meegebracht ter hoorzitting van de Commissie voor de bezwaarschriften sociale zaken en werk die gedaagde over de op het bezwaar van appellanten te nemen beslissing heeft geadviseerd.
Voorts heeft de Raad besloten de twee door appellant ter zitting van de Raad meegebrachte brieven niet aan de stukken toe te voegen, omdat nadere stukken, gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde door deze handelwijze in zijn verweermogelijkheden is geschaad.
Ook heeft de Raad besloten om aan de inhoud van deze ter zitting voorgelezen brieven voorbij te gaan omdat het eerst ter zitting van de Raad een beroep doen op stukken die in een - veel - eerder stadium beschikbaar waren strijdig moet worden geacht met een goede procesorde. De stelling van appellant dat de curator in het faillissement van de [naam Stichting] de stukken niet eerder wilde vrijgeven kan het eerst ter zitting van de Raad een beroep doen op de inhoud ervan niet rechtvaardigen. Niets stond eraan in de weg om daarop eerder een beroep te doen en de gestelde onmogelijkheid van overlegging ervan aan te tonen met een verklaring van de curator.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de Raad tot de volgende inhoudelijke beoordeling van het geschil.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant niet alleen in beduidende mate activiteiten heeft verricht als geestelijk leider van de [naam kerkgenootschap], maar dat hij daarnaast ook in betekenende mate werkzaamheden heeft verricht als beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [naam vennootschap], respectievelijk als gemachtigde van het bestuur, onderscheidenlijk algemeen directeur van de [naam Stichting]. Dit vloeit niet alleen voort uit de verklaringen van getuigen die hierbij betrokken zijn geweest, maar ook uit de verklaringen van appellant en zijn presentatie en gedragingen bij het doen van aangiften van strafbare feiten bij de regiopolitie Groningen. Bovendien wordt daarvoor steun gevonden in de commanditaire vennootschapsovereenkomst van
4 april 1996 waarin appellant zich heeft verplicht als beherend vennoot werkkapitaal te zullen inbrengen en zich ook overigens als beherend vennoot te zullen gedragen, waarbij de bedrijfsvoering van de geëxploiteerde evangelische boekhandel volledig is overgelaten aan de beherend vennoot. Dat appellant zich ook feitelijk als zodanig heeft gedragen blijkt onder meer uit de aangifte van een strafbaar feit door de stagiair [naam stagiair] d.d. 4 mei 1998 waarin appellant is aangemerkt als "baas" van de boekhandel. Bovendien blijkt dit uit het feit dat appellant zelf heeft verklaard dat hij in zijn hoedanigheid van algemeen directeur van de [naam Stichting] werknemer [naam werknemer] heeft ontslagen. Verder moet op grond van de stukken worden vastgesteld dat appellant betrokken was bij het regelen van de financiën en de huisvesting van de stichting en van de evangelische gemeente.
Weliswaar acht de Raad niet onaannemelijk dat appellant de sociale dienst op enig moment in kennis gesteld heeft van zijn voornemen om als zelfstandige een evangelische drukkerij/boekhandel te beginnen, maar hij heeft nimmer inzicht gegeven in de aard en omvang van zijn activiteiten in dit kader en in het kader van zijn functie als geestelijk leider van de [naam kerkgenootschap].
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellanten de op hen ingevolge artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Voor de Raad is tevens komen vast te staan dat daardoor het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld. De omstandig- heid dat appellant strafrechtelijk is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valsheid in geschrifte kan hieraan niet afdoen, nu deze vrijspraak de gebrekkige vraagstelling op de maandelijkse inkomstenformulieren betreft. Deze formulieren hadden appellant er echter niet van behoeven weerhouden om eigener beweging mededeling te doen van bovenstaande feiten en omstandigheden, alsook om daarvan melding te maken op de formulieren ten behoeve van de herbeoordeling van het recht op uitkering, welke formulieren hiervoor wel ruimte boden.
Uit het vorenstaande volgt dat aan de voorwaarden voor terugvordering, bedoeld in de artikelen 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst vóór en na 1 juli 1997) is voldaan. De Raad ziet in de omstandigheden van appellanten geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls