ECLI:NL:CRVB:2004:AO7474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/234 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging grondslag arbeidsongeschiktheidsuitkering en beoordeling resterend verdienvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, geboren op 8 juli 1948 en werkzaam als directeur van een bedrijf in verwarmingen. Appellant had in november 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd wegens (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid sinds 9 mei 1994. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na 8 mei 1995 op minder dan 25% was vastgesteld, op basis van een urenvergelijking en deeltakenanalyse. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft gedaagde de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. De Raad oordeelt dat de door gedaagde in hoger beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verdiensten van appellant geen reële afspiegeling vormen van zijn verdiencapaciteit. De Raad heeft vastgesteld dat appellant recht had op een uitkering van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar, Nationale Nederlanden, en dat de uitkering niet was meegenomen bij de bepaling van zijn resterende verdiencapaciteit. De Raad heeft het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank vernietigd en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1288,-. Gedaagde moet een nader besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

01/234 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg a/d Geul, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2000, nr. AWB 96/9713 AAW, waarbij het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 15 april 1996 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij brief van 24 april 2003 aan de Raad laten weten dat de in het besluit van 15 april 1996 gegeven motivering niet kan worden gehandhaafd. Aan de Raad wordt toestemming gevraagd om nader onderzoek te verrichten en appellant in dat kader te benaderen.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft de Raad de gevraagde toestemming verleend, waarop door partijen is gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 5 november 2003 heeft gedaagde, onder insturing van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom, aangegeven dat de motivering van het besluit van 15 april 1996 wijziging behoeft, maar dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid bij dat besluit met recht is bepaald op minder dan 25%.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft gedaagde nog enkele nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv.
Ter zitting van de Raad is het onderzoek geschorst.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad op 20 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Kreutzkamp voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.G. Koch, voornoemd.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren op 8 juli 1948 en werkzaam als directeur/groot-aandeelhouder/project-/bedrijfsleider/beheerder van een bedrijf in verwarmingen, heeft in november 1995 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd wegens sedert 9 mei 1994 bestaande (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij gemiddeld 40 uur per week werkzaam was.
Appellant is op 5 januari en 6 februari 1996 gezien door gedaagdes verzekeringsarts Th.J.M. Kuiper. Na het inwinnen van informatie bij de behandelend reumatoloog
H. van der Tempel, concludeert de verzekeringsarts dat appellant belastbaar is conform het opgestelde belastbaarheidspatroon. Appellant wordt in staat geacht te werken, mits over de gehele linie het werk licht kan worden genoemd en er rekening wordt gehouden met de schouderbeperking.
Appellant is vervolgens gezien door de arbeidsdeskundige G.M. Jaspers. Deze concludeert, op basis van een urenvergelijking en deeltakenanalyse, dat appellant voor 90% geschikt is voor het eigen werk. Op die basis concludeert Jaspers dat appellant voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten. Op basis van een theoretische schatting zou appellants verlies aan verdiencapaciteit 63% bedragen.
Bij besluit van 15 april 1996 is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op en na 8 mei 1995 vastgesteld op minder dan 25%. Aangegeven wordt dat appellant met passende werkzaamheden meer dan 75% kan verdienen van hetgeen de gelijksoortige gezonde persoon zou kunnen verdienen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij brief van 24 april 2003 aan de Raad laten weten dat het besluit van 15 april 1996 ten onrechte is gebaseerd op een urenvergelijking en deeltakenanalyse. Aan de Raad wordt toestemming gevraagd bij appellant inkomstengegevens op te vragen teneinde de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen aan de hand van appellants feitelijk genoten inkomsten.
Na verkregen toestemming heeft gedaagde de voor de onderhavige schatting relevante gegevens bij appellant opgevraagd. Uit die gegevens blijkt dat appellant, als directeur van zijn B.V., in de jaren 1994, 1995, 1996, 1997 en 1998 uit zijn onderneming een inkomen heeft genoten van respectievelijk f 117.001,-, f 116.954,-, f 109.780,-, f 109.837,- en f 104.742,-. Maatmaninkomen ( f 118.799,-) afgezet tegen resterende verdiencapaciteit (f 116.954,-) resulteert, blijkens de rapportage van arbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom van 26 augustus 2003, per einde wachttijd in een verlies aan verdiencapaciteit van 1,6%. Opgemerkt wordt nog dat aan het duurzame karakter van de inkomsten, gezien de inkomsten van appellant in de jaren na 1995, niet hoeft te worden getwijfeld.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep door appellant geen grieven zijn aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag rust.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft, stelt de Raad vast dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat in het geval van appellant, dat op één lijn moet worden gesteld met een doorwerkende zelfstandige met een nog resterende substantiële verdiencapaciteit, de in het Schattingsbesluit neergelegde regels niet toestaan dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geschiedt aan de hand van de methode van urenvergelijking en deeltakenanalyse.
Gedaagde heeft in hoger beroep (dan ook) de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. Aan de weigering van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ten grondslag gelegd appellants (duurzame) resterende verdienvermogen in de eigen onderneming.
Met betrekking tot deze gewijzigde grondslag oordeelt de Raad als volgt.
Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de Raad het, in een geval als het onderhavige waarin de verzekerde werkzaam blijft in het eigen bedrijf, mogelijk acht om de mate van arbeidsongeschiktheid op de voet van artikel 2, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit, zoals deze bepaling destijds luidde, te doen vaststellen aan de hand van de feitelijke verdiensten uit die arbeid, indien althans hieraan een duurzame verdiencapaciteit kan worden ontleend en zulks, in vergelijking met een theoretische schatting, tot een lagere klasse leidt. Vereist is in dat geval wel dat de verdiensten van de verzekerde een reële afspiegeling vormen van zijn verdiencapaciteit.
In het onderhavige geval leidt de Raad uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat appellant op de datum in geding recht had op een uitkering van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Nationale Nederlanden. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank achtte Nationale Nederlanden appellant eerst 100% toen 50% en op dat moment voor 60% arbeidsongeschikt. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd verklaard dat zijn uitkering van Nationale Nederlanden wordt uitbetaald aan de B.V. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagdes gemachtigde ter zitting verklaard dat indien de uitkering van Nationale Nederlanden aan appellant zelf zou zijn uitbetaald, deze uitkering niet zou zijn meegenomen bij de bepaling van appellants resterende verdiencapaciteit.
De Raad stelt vast dat het inkomen dat appellant vanaf 1995 uit zijn onderneming heeft ontvangen, voor een wezenlijk deel bestond uit een aan hem toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden en alleen voor het overige het karakter droeg van een vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden voor de onderneming. Dit betekent dat de door gedaagde in hoger beroep aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verdiensten van appellant geen reële afspiegeling vormen van zijn verdiencapaciteit. Het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, in beroep en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 99,83 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.