[appellante], wonende te [woonplaats] (België), appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.M. Etman, advocaat te Roermond, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 01/295 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Etman heeft een reactie gegeven op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Mr. S.A.R. Lely, kantoorgenoot van mr. Etman, heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Lely. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
Appellante ontving sedert 16 december 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 25 juni 1999 is zij als masseuse gaan werken bij een massagesalon in Eindhoven. Zij heeft gedaagde hiervan door middel van het rechtmatigheidsformulier over de maand juli 1999 op de hoogte gesteld.
Bij besluit van 19 november 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 1999 beëindigd omdat er onduidelijkheid bestaat over haar financiële situatie. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 februari 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 22 februari 2000 ingestelde beroep bij uitspraak van 2 november 2000 gegrond verklaard, overwegende dat gedaagde zijn standpunt dat sprake is van een dusdanige schending van de inlichtingenplicht dat op grond daarvan het recht op bijstand van appellante ingaande 1 juli 1999 niet meer is vast te stellen, niet heeft gebaseerd op voldoende onderzoek en niet heeft kunnen onderbouwen met een voldoende deugdelijk feitencomplex. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde een nader onderzoek ingesteld en op 16 januari 2001 een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard.
Het tegen het besluit van 16 januari 2001 ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in die uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, het volgende overwogen:
" Bij de beantwoording van de vraag of eiseres aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan stelt de rechtbank voorop dat eiseres freelance werkzaamheden verricht en werkt in een branche waarin contante geldstromen omgaan. Dat brengt mee dat eiseres, om aan haar inlichtingenplicht te voldoen, mededeling dient te doen van het aantal door haar gewerkte uren, waaronder begrepen zijn de uren waarin gewacht wordt op klanten, en de uit de werkzaamheden verkregen inkomsten. Als freelancer dient eiseres voorts een behoorlijke, inzichtgevende boekhouding te voeren om langs die weg de relevante gegevens aan verweerder te verstrekken.
De rechtbank laat in het midden of eiseres een behoorlijke, inzichtgevende boekhouding voert aan de hand waarvan kan worden bepaald hoeveel inkomsten zij uit haar werkzaamheden heeft verkregen. Wel stelt de rechtbank, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat eiseres niet een behoorlijke, inzichtgevende boekhouding voert aan de hand waarvan het aantal door haar gewerkte uren kan worden bepaald. Ook overigens heeft eiseres geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan het aantal door haar gewerkte uren kan worden bepaald. De enkele - overigens pas ter zitting gemaakte - opmerking van eiseres dat het tijdbeslag van haar werkzaamheden in de salon kan worden bepaald aan de hand van het afsprakenboek van die salon, kan niet als het verstrekken van gegevens als hiervoor bedoeld, worden aangemerkt. Het had op de weg van eiseres gelegen om verweerder tijdig een copie van dat afsprakenboek te doen toekomen met een duidelijke toelichting hoe uit dat afsprakenboek de gewerkte uren kunnen worden afgeleid.
Uit de gedingstukken is voorts gebleken dat verweerder een onderzoek naar het aantal door eiseres gewerkte uren heeft ingesteld. In dat kader is door de sociale recherche de bedrijfsleidster van de salon waarin eiseres werkzaam is, gehoord.
Blijkens het terzake opgemaakte procesverbaal heeft deze bedrijfsleidster verklaard dat zij niet kan aangeven op hoeveel dagen de in de salon werkzame masseuses werkzaamheden verrichten. Verder heeft zij verklaard dat zij niet exact kan aangeven hoe vaak van de diensten van een masseuse gebruik wordt gemaakt wanneer zij in de salon voor het verrichten van werkzaamheden aanwezig zijn.
(…)
Een en ander brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiseres niet heeft voldaan aan haar uit artikel 65, eerste lid, van de Abw voortvloeiende inlichtingenplicht heeft voldaan. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder daardoor niet langer kon vaststellen of eiseres voor bijstand in aanmerking komt, zodat verweerder op die grond terecht de bijstandsuitkering van eiseres per 1 juli 1999 heeft beëindigd.".
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerst lid, van de Abw, kan de bijstand worden beëindigd.
Voorts is in artikel 66, eerste lid, van de Abw bepaald dat burgemeester en wethouders bepalen welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Door het ingestelde hoger beroep staat de Raad op zijn beurt voor de beantwoording van de vraag of gedaagde de uitkering van appellante terecht met ingang van 1 juli 1999 heeft beëindigd op de grond dat door de schending van de informatieverplichting heeft recht op uitkering op en na die datum niet is vast te stellen.
Vast staat dat appellante gedaagde uit eigen beweging door middel van het rechtmatigheidsformulier over de maand juli 1999 heeft medegedeeld dat zij met ingang van 25 juni 1999 als masseuse was gaan werken in de Massagesalon Yu & Mi in Eindhoven. Voorts blijkt uit de stukken dat appellante aan gedaagde van meet af aan en in elk geval voor eind november 1999 de door haar in verband met haar werkzaamheden ontvangen facturen alsmede haar boekhouding heeft overgelegd. Niet duidelijk is of appellante het aantal door haar gewerkte uren aan gedaagde heeft medegedeeld omdat onder de door gedaagde ingezonden stukken de rechtmatigheidsformulieren ontbreken. Aldus kan niet anders worden gezegd dan dat appellante gedaagde mededeling heeft gedaan van voor het recht op bijstand relevante informatie.
Gedaagde heeft de door appellante verstrekte informatie en de door haar overgelegde gegevens onvoldoende geacht om haar recht op uitkering op en na 1 juli 1999 te kunnen vaststellen. Hij heeft evenwel nimmer concreet aangegeven welke specifieke gegevens daarvoor naar zijn oordeel verstrekt dienden te worden. Gedaagde heeft daardoor het bepaalde in artikel 66, eerste lid, van de Abw miskend. Uit dien hoofde was het appellante niet duidelijk en kon het haar redelijkerwijs ook niet duidelijk zijn welk gegevens zij voor de vaststelling van haar recht op uitkering nog diende over te leggen. Hieruit volgt dat de uitkering van appellante niet beëindigd kon worden met toepassing van artikel 65 van de Abw in verbinding met artikel 7 van die wet.
In het voorgaande ligt besloten dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Roermond aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roermond aan appellante het betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls