[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.C. Ramdihal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2001, reg. nr. 00/1610 NABW, voorzover daarbij het beroep van appellant tegen het besluit van gedaagde van 28 januari 2000 ongegrond is verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van 10 februari 2004, waar appellant - met bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Aan appellant is met ingang van 28 september 1985 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers toegekend naar de norm voor een echtpaar. Die uitkering is met ingang van 1 november 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een tip dat appellant zou werken, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en diens echtgenote verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vervolgens vastgelegd in een rapport van 12 augustus 1999.
Op basis van de inhoud van het rapport van 12 augustus 1999 heeft gedaagde bij besluit van 20 september 1999 het recht op uitkering van appellant met ingang van 10 januari 1994 ingetrokken op de grond dat hij vanaf die datum inkomsten geniet waarvan hij gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Gedaagde kan daardoor niet vaststellen of appellant recht had op bijstand en zo ja, hoe hoog de bijstand zou moeten zijn. Tevens heeft gedaagde bij een ander, eveneens op 20 september 1999 genomen besluit de over de periode van 1 september 1994 (lees: 1 oktober 1994) tot en met 31 augustus 1999 verleende bijstand van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 20 september 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Voorzover hier van belang heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 28 januari 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd. Hij blijft erbij dat hij in de litigieuze periode niet heeft gewerkt en dat er sprake moet zijn van een persoonsverwisseling.
De Raad overweegt als volgt.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van het rapport van de Sociale Recherche als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant in de litigieuze periode als schoonmaker heeft gewerkt. Een sociaal rechercheur is appellant van zijn woning aan de [adres 1] te [woonplaats] naar [adres 2] in [woonplaats] gevolgd. Twee werknemers van Bacardi Martini B.V., gevestigd in [adres 2], hebben verklaard dat het kantoor sedert 10 januari 1994 wordt schoongemaakt via Dutch Cleaning Service 86 en dat appellant er van meet af aan als schoonmaker heeft gewerkt. De sociaal rechercheur heeft voorts geconstateerd dat appellant na het verlaten van [adres 2] in een auto stapte die bleek toe te behoren aan de eigenaar van Dutch Cleaning Service 86. Die auto reed vervolgens naar de [adres 3] te [woonplaats], waar Waterland Terminal B.V. is gevestigd. Ook van die zijde is verklaard dat appellant als een van de schoonmakers van Dutch Cleaning Service 86 werkzaam is. Gelet op deze bevindingen acht de Raad het uitgesloten dat van een persoonsverwisseling sprake is geweest en dat niet appellant maar een ander als schoonmaker heeft gewerkt in [adres 2] en bij Waterland Terminal.
Appellant heeft van zijn werkzaamheden en van de daarmee verworven inkomsten geen mededeling aan gedaagde gedaan, hoewel die gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting.
Vanwege het ontbreken van controleerbare gegevens omtrent de werkzaamheden van appellant en de daarmee verworven inkomsten kon gedaagde achteraf niet meer vast-stellen of, en zo ja in welke mate appellant in de hier relevante periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellant over de periode van 10 januari 1994 tot en met 31 augustus 1999 dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat over de periode van 1 oktober 1994 tot en met 31 augustus 1999 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Tot slot stelt de Raad nog wel vast dat het besluit van 28 januari 2000, wat de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996 betreft, op een onjuiste wettelijke grondslag berust omdat gedaagde in die periode de bepalingen van de ABW heeft toegepast. Aangezien appellant op 31 december 1995 geen recht op bijstand had, was hij geen persoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstands-wet zodat zijn aanspraak op bijstand achteraf bezien met ingang van 1 januari 1996 diende te worden beoordeeld aan de hand van de Abw. Het besluit van 28 januari 2000 komt derhalve wat de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996 betreft voor vernietiging in aanmerking zodat ook de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten niet in stand kan blijven.
De Raad ziet echter, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechts-gevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 28 januari 2000 in stand te laten.
De Raad acht in verband met de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 28 januari 2000 termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 januari 2000 voorzover daarbij de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 1996 tot 1 november 1996 is ingetrokken en teruggevor-derd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 28 januari 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.