ECLI:NL:CRVB:2004:AO7361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4081 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens verzwijging van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede van appellant, die samen met zijn toenmalige echtgenote een uitkering ontving op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. Appellant en zijn echtgenote hebben in de periode van 16 november 1992 tot en met 26 december 1993 inkomsten uit arbeid ontvangen, die zij niet hebben opgegeven aan gedaagde. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal f 17.868,88 door gedaagde, wat appellant betwistte.

De Raad overweegt dat op grond van artikel 59a van de ABW de ten onrechte betaalde bijstand van appellant moet worden teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellant en zijn echtgenote ten tijde van de uitkering gehuwd waren en dat zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van de juiste informatie. Appellant voerde aan dat zijn echtgenote opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt, maar de Raad oordeelt dat dit niet relevant is voor de terugvordering, aangezien zij beiden als betrokkenen worden aangemerkt.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de sociale en financiële gevolgen voor appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/4081 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.F. Kötter, advocaat te Wierden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo op 15 juni 2001, onder reg.nr. 00/1007 NABW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Kötter, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Koopman, werkzaam bij de gemeente Enschede.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op beider aanvraag heeft gedaagde aan appellant en zijn toenmalige echtgenote, [naam echtgenote] ([naam echtgenote]), met ingang van 28 oktober 1992 een uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) en ingaande 1 september 1993 op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW).
Uit informatie van de Centrale Heffingsadministratie Particulieren te Apeldoorn is gedaagde gebleken dat zowel appellant als zijn echtgenote [naam echtgenote] in de periode van 16 november 1992 tot en met 26 december 1993 inkomsten uit arbeid hebben ontvangen die zij niet aan gedaagde hebben opgegeven.
Bij besluit van 7 oktober 1997 heeft gedaagde de in de periode van 16 november 1992 tot en met 26 december 1993 te veel betaalde bijstand van in totaal f 17.868,88 van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft gedaagde zijn in het primaire besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat in het hier aan de orde zijnde tijdvak bijstand is verleend met toepassing van artikel 5 van de ABW.
Voorts staat vast dat zowel appellant als diens echtgenote gedurende de periode in geding inkomsten uit arbeid hebben verworven en dat dit niet aan gedaagde is medegedeeld.
Daarmee is gegeven dat de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW is geschonden. Aangezien zowel aan appellant als aan zijn echtgenote bijstand naar de norm voor gehuwden was toegekend, rust op hen beiden de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen. Dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en dat hij "geen weet had" van de uitkering, doet daaraan niet af. Gelet op het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW zodat gedaagde verplicht was om de bijstand terug te vorderen.
Op grond van artikel 59a, eerste en derde lid, van de ABW moet de ten onrechte betaalde bijstand tevens van appellant worden teruggevorderd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hierbij niet van belang is dat [naam echtgenote], zoals appellant stelt, buiten hem om de inlichtingenformulieren opzettelijk onjuist invulde en dat zij zijn handtekening op die formulieren heeft vervalst. Het gaat erom dat appellant en [naam echtgenote] ten tijde van belang gehuwd waren en dat aan hen gezinsbijstand is verleend waardoor zij ingevolge het eerste lid als betrokkenen dienen te worden aangemerkt. Op grond van het derde lid zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verstrekte bijstand. Het namens appellant gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 1995, gepubliceerd in RvdW 1995/253, slaagt niet, reeds omdat dit arrest ziet op artikel 59a, tweede lid, van de ABW terwijl in de onderhavige situatie artikel 59a, eerste en derde lid, van de ABW aan de orde is.
In hetgeen appellant verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Dringende redenen kunnen gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor appellant. Van zodanige situatie is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls