ECLI:NL:CRVB:2004:AO7359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3969 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door verzwegen inkomsten uit arbeid. Appellant ontving vanaf 1 mei 1990 een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW). In 1999 heeft het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om het recht op uitkering van appellant over een bepaalde periode te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit werd door de rechtbank Amsterdam in 2001 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat hij geen werkzaamheden had verricht en geen inkomsten had genoten. Hij voerde aan dat hij slachtoffer was van praktijken van een derde partij die hem had benaderd om een telemarketingbedrijf op te zetten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat appellant zich in de periode van 29 november 1994 tot en met 10 mei 1995 als directeur van een eenmanszaak had geregistreerd en dat hij inkomsten had verworven, welke hij niet had gemeld aan de sociale dienst. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, wat de basis vormt voor de terugvordering van de bijstandsuitkering. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van terugvordering af te zien, ondanks de stelling van appellant dat hij slachtoffer was van de praktijken van een derde. De rechtbank had terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, en de Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

01/3969 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Kleiweg, advocaat te Amsterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2001, reg. nr. 00/1607 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Kleiweg, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellant is met ingang van 1 mei 1990 een uitkering ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 oktober 1996 is deze uitkering voortgezet op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
In 1998 heeft gedaagde van de Belastingdienst informatie ontvangen dat appellant zich per 29 november 1994 onder de handelsnaam [handelsnaam] b.v. i.o. had gevestigd, dat appellant bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken (KvK) tot 16 april 1997 stond geregistreerd als enige eigenaar van de eenmanszaak en dat de inkomsten van [handelsnaam] in 1995 f 49.350,-- bedroegen.
Vervolgens is onderzoek verricht door de sociale recherche te Amsterdam. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 maart 1999. De conclusie van dit rapport is dat appellant in de periode van 29 november 1994 tot en met 10 mei 1995 werkzaam was als directeur van [handelsnaam], daarmee inkomsten heeft verworven en dat appellant dit niet heeft gemeld aan de sociale dienst van de gemeente Amsterdam. Blijkens dit rapport is door de sociale recherche geconstateerd dat er door appellant naast zijn inschrijving bij de KvK, tevens twee leasecontracten van een auto van het merk Saab, een machtiging bankgiro bedrijfsincasso en een brief van 1 mei 1995 gericht aan de heer [naam directeur], directeur van [lease bedrijf] zijn ondertekend, en dat er zich onder de stukken tevens een brief bevindt van notaris Blekermolen welke gericht is aan appellant.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 22 april 1999 het recht op uitkering van appellant over de periode 29 november 1994 tot en met 10 mei 1995 te herzien (lees: in te trekken) en voorts de kosten van bijstand over die periode ten bedrage van f 10.061,25 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 14 januari 2000 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit bij de aangevallen uitspraak op formele gronden gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, een en ander onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In hoofdzaak is daartoe betoogd dat appellant zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, nu hij feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht en evenmin inkomsten heeft genoten. Voorts wordt aangevoerd dat appellant het slachtoffer is geworden van de praktijken van [M.V.], die hem heeft benaderd om een telemarketingbedrijf op te zetten, en dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat op grond van de gedingstukken genoegzaam is komen vast te staan dat in de in geding zijnde periode voor rekening van appellant een B.V in oprichting werd gedreven en dat op zijn naam financiële transacties werden verricht zonder daarvan onverwijld mededeling te doen aan gedaagde.
De blote ontkenning van appellant wordt voldoende weerlegd door de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien:
- Op 29 november 1994 heeft appellant zich bij de KvK laten registeren als eigenaar van de eenmanszaak [handelsnaam] b.v. i.o.
- De handtekening van appellant komt voor op een tweetal lease contracten, op een
machtiging bankgiro bedrijfsincasso en op een brief gericht aan [lease bedrijf]
- Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat op zijn naam financiële
transacties werden verricht, welk feit wordt bevestigd door informatie van de
Belastingdienst dat de inkomsten van [handelsnaam] in 1995 f 49.350,--
bedroegen.
Door van een en ander geen opgave te doen aan gedaagde heeft appellant in de in geding zijnde periode de in artikel 30, tweede lid, van de ABW neergelegde inlichtingenplicht geschonden.
Dit betekent dat over de periode van 29 november 1994 tot en met 10 mei 1995 is voldaan aan de voorwaarde voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, tenzij zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW.
Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De enkele stelling namens appellant dat hij slachtoffer is geworden van de praktijken van de heer [M.V.] levert geen dringende reden op in vorenbedoelde zin. Ook overigens is de Raad in het geval van appellant van consequenties als hiervoor bedoeld niet gebleken.
Hieruit volgt dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten worden gelaten.
De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) P.C. de Wit.