ECLI:NL:CRVB:2004:AO7342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1682 CSV + 01/1683 CSV + 01/1684 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van de (loon-)administratie van appellanten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de verwerping van de (loon-)administratie van appellanten, een vennootschap onder firma, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellanten, bestaande uit [vof 1], [vof 2] en [vof 3], hebben hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uwv, waarin hun bezwaren tegen correctiebesluiten en boetes ongegrond zijn verklaard. De rechtbank Zwolle had eerder een deel van het beroep van [vof 1] gegrond verklaard, maar de overige bezwaren afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 15 januari 2004, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. E.A.M.R. Hondelink, en het Uwv door mr. W.M.G. van Nieuwburg.

De Raad heeft in zijn uitspraak de argumenten van appellanten verworpen. De rechtbank had vastgesteld dat appellanten niet voldaan hadden aan hun verplichting om een juiste administratie bij te houden van de uitbetaalde lonen. Dit werd onderbouwd door verklaringen van werknemers en het ontbreken van bewijsstukken in de administratie. De Raad concludeert dat de boekhouding van appellanten ernstige gebreken vertoonde, waardoor het Uwv op goede gronden de loonadministraties heeft verworpen. De Raad bevestigt dat de schatting van de verschuldigde premies door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd, en dat appellanten geen verifieerbare gegevens hebben aangedragen om de onjuistheid van deze schatting aan te tonen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om de kosten van het geding te compenseren, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2004.

Uitspraak

01/1682 CSV
01/1683 CSV
01/1684 CSV
U I T S P R A A K
in he[naam vennoot]ing tussen:
v.o.f. [vof 1], [vof. 2] en [vof 3], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellanten worden hierna ook aangeduid als [vof 1], [vof 2] en [vof 2].
Bij op 25 juni 1999 verzonden besluiten heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellanten tegen correctiebesluiten van 16 en 18 december 1998 betreffende de jaren 1993 tot en met 1997 ([vof 2] en [vof 1]), onderscheidenlijk 1994 tot en met 1997 ([vof 2]) en besluiten van 22 en 28 december 1998 tot oplegging van boetes van 100% van de nageheven premies over die jaren.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 5 februari 2001, nummers 99/5520, 99/5521 en 99/5522, voor zover van belang, het door [vof 1] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover premie is vastgesteld over het loon van werknemer Vergouw, en de ingestelde beroepen tegen de besluiten van 25 juni 1999 voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellanten is daartegen op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Op 8 juli 2002 heeft mr. E.A.M.R. Hondelink, advocaat te De Bilt, zich als opvolgend gemachtigde in de zaken gesteld.
Bij brief van 5 januari 2004 zijn van de zijde van appellanten nadere stukken overgelegd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 januari 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. Hondelink, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het ter zitting gedane verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak met het oog op de verdere uitwerking en onderbouwing van hun stellingen door appellanten, wijst de Raad af. Appellanten hebben hiervoor ruimschoots de gelegenheid gehad en van die gelegenheid intensief gebruik gemaakt. Mr. Hondelink treedt in de procedure al geruime tijd voor de appellanten als gemachtigde op.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij de overtuiging heeft gekregen dat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichting een juiste administratie bij te houden van de uitbetaalde lonen en dat, mede daardoor, er in de in geding zijnde jaren sprake is geweest van een onjuiste opgave aan gedaagde van de uitbetaalde lonen, waardoor er onvoldoende premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. De rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op de stelselmatige vernietiging door appellanten van de urenstaten van de werknemers en de vele verklaringen van werknemers omtrent de hoogte van het uitbetaalde loon, in relatie tot de wel in de administratie -voor zover aanwezig- verantwoorde lonen. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat er veel te lage dagomzetten werden geboekt, soms zelfs lager dan de betalingen per creditcard op die dag. De rechtbank heeft het betoog van appellanten dat aan de door werknemers afgelegde verklaringen geen waarde mag worden gehecht verworpen met de overweging dat uit deze in vrijheid afgelegde verklaringen blijkt dat appellanten loonbetalingen deden die niet verantwoord werden. De onvolledigheid en onjuistheid van de door appellanten gevoerde administraties gaf gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de vrijheid om de verschuldigde premies schattenderwijs vast te stellen.
Het hoger beroep richt zich vergeefs tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde op goede gronden de (loon-)administratie van appellanten heeft verworpen.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling dat zij de urenstaten niet hebben vernietigd. Onder de gedingstukken bevinden zich op ambtseed/belofte opgestelde processen-verbaal in het tegen appellanten gerichte opsporingsonderzoek, waaronder van de op 28 oktober 1998 door [naam echtgenoot vennoot], echtgenoot van een van de vennoten, afgelegde verklaring, inhoudende dat de staten waarop de gewerkte uren staan vermeld werden weggegooid nadat aan de boekhouder van appellanten totaalstaten per fax waren verzonden (blz 610) en de verklaring van [werknemer] op 19 oktober 1998: "Iedereen vulde zijn eigen tijd in die hij gewerkt had. Aan het eind van de maand rekende [n[vennoot]nnoot] voor iedereen de gewerkte uren uit. In het begin werd door [naam vennoot] of [vennoot] nog veel contant uitbetaald. Nadat de uren waren geteld werden de roosters weggegooid."
Over de resultaten van het opsporingsonderzoek is verslag gedaan in een rapport, nr. 26017-002 van 7 december 1998. Uit onderzoek in de administraties van appellanten is gebleken dat de daarin aanwezige loonstaten in een aanzienlijk aantal gevallen niet aansluiten op de door appellanten ingezonden verzamelloonstaten. Ten aanzien van een aantal werknemers heeft aan gedaagde geen melding plaatsgevonden van het aangaan van het dienstverband. In de administraties zijn bewijzen van betalingen aan werknemers aangetroffen die niet in de loonadministratie zijn verantwoord. Een kasadministratie is door appellanten niet gevoerd, hoewel de omzet vrijwel volledig per kas werd afgerekend. Voor de ontvangst van hun salaris moesten werknemers tekenen op een kopie van hun loonstrook, maar deze kwitanties zijn niet bewaard gebleven. Door appellanten aan werknemers zonder betaling verstrekte maaltijden en drankjes zijn niet in de loonadministratie opgenomen. De aan de boekhouder verzonden faxen met de totaaltellingen van de gewerkte uren bevonden zich niet onder de door appellanten aangeleverde administraties. De opsporingsambtenaren hebben, aan de hand van de openingstijden, een analyse gemaakt van de minimaal benodigde personeelsbezetting. Uit die analyse komt naar voren dat een (veel) grotere personele bezetting nodig is dan overeenstemt met het aantal door appellanten verantwoorde loondagen. Dat die ontbrekende arbeidsinbreng is geleverd door de vennoten en hun echtgenoten, blijkt, anders dan appellanten menen, niet uit het door appellanten in geding gebrachte overzicht. Dat overzicht strookt namelijk op verschillende, essentiële onderdelen niet met de door de vennoten Khalaf en Ishak-de Jong op 26, respectievelijk 28 oktober 1998 en [naam echtgenoot vennoot] op 28 oktober 1998 ten overstaan van de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen. In die verklaringen worden immers andere, langere, openingstijden opgegeven, wordt de arbeidsinbreng van Ishak-de Jong en Ishak als (veel) beperkter omschreven en wordt (op blz 544) uitdrukkelijk aangegeven dat naast één van de eigenaren altijd een personeelslid aanwezig was. Het door appellanten opgegeven aantal loondagen fluctueert jaarlijks zonder een aanvaardbare verklaring. Uit de analyse van de omzet en het kasverkeer, zoals is neergelegd in het proces-verbaal van 12 april 1999, blijkt dat, anders dan mag worden verwacht, in de geboekte dagomzetten geen patroon is te ontdekken. Ook de stortingen van de kasgelden bij de bank verliepen niet volgens een begrijpelijk stramien. Het na storting resterende kasgeld is in veel gevallen, gelet op de aard van de onderneming, onverklaarbaar hoog. Bij herhaling is minder dagomzet geboekt dan de creditcardtransacties op die dag.
Uit het vorenstaande kan genoegzaam de conclusie worden getrokken dat de boekhoudingen van appellanten zodanig veel en ernstige gebreken vertonen dat gedaagde de loonadministraties terecht heeft verworpen. Een veelheid van door ex-werknemers afgelegde verklaringen bevestigt dat (een deel van) hun salaris "zwart" werd betaald. De Raad heeft, anders dan appellanten, geen aanleiding deze verklaringen voor onjuist te houden. Evenmin kan de Raad appellanten volgen in hun betoog dat de verklaringen als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Bij gebreke van exacte en betrouwbare loongegevens, heeft gedaagde op goede gronden bij benadering de door appellanten over de hier van belang zijnde jaren verschuldigde premies aan de hand van een schatting vastgesteld. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij die schatting voldoende zorgvuldigheid heeft betracht; hij heeft zich bij de schatting gebaseerd op de gegevens zoals deze uit het opsporingsonderzoek zijn gebleken. Appellanten hebben in hoger beroep geen verifieerbare gegevens aangedragen waaruit de gestelde onjuistheid van de schatting blijkt en evenmin door rapportages van niet betrokken deskundigen hun stellingen onderbouwd. De Raad wijst nog op zijn vaste rechtspraak dat het risico van een mogelijk te hoge schatting in een geval als het onderhavige voor rekening van appellanten komt.
Ook in het overigens door appellanten aangevoerde vindt de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovacs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) G. van der Wiel
(get.) A. Kovacs
FB/24/3